ECLI:NL:CRVB:2016:3240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
15-3336 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met hepatitis C

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 2 januari 2013 ziek meldde met klachten door hepatitis C. Appellant ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling op 28 oktober 2013, concludeerde een arts van het Uwv dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 2 februari 2014, wat appellant bestreed. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische beoordeling van het Uwv correct was. De rechtbank had geen aanleiding om de bevindingen van de artsen van het Uwv in twijfel te trekken. Appellant voerde aan dat zijn psychische klachten niet goed waren beoordeeld, maar de Raad concludeert dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de eerdere beoordeling kunnen veranderen. De Raad bevestigt dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

15/3336 ZW
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 april 2015, 15/154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Kluivers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv een schriftelijke reactie heeft gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellant en mr. Kluivers zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als keukenmedewerker voor ongeveer 23 uur per week. Appellant heeft zich op 2 januari 2013 ziek gemeld met klachten veroorzaakt door een leveraandoening (hepatitis C). Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van de zogenoemde Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft appellant op
28 oktober 2013 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft haar bevindingen bij het onderzoek neergelegd in een rapport van 30 oktober 2013. Zij heeft de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2013. Daarna heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv berekend dat appellant met functies, waarvan de belasting in overeenstemming is met de FML, meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 november 2013 bepaald dat appellant per
2 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 november 2014, dat verwijst naar een aangepaste FML van
26 november 2014, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
28 november 2014, waarin is uiteengezet dat appellant in voor hem geschikt geachte functies meer kan verdienen dan zijn zogenoemde maatmaninkomen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten. Bij haar oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de artsen van het Uwv appellant lichamelijk en psychisch hebben onderzocht en dat zij informatie van de behandelend sector hebben betrokken bij hun beoordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar meer beperkingen heeft opgenomen in de FML van
26 november 2014, onder meer in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende grond gezien voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de artsen van het Uwv voor zover deze zien op de datum in geding (2 februari 2014). Daarbij is betrokken dat appellant in beroep medische informatie heeft overgelegd, waaruit wat betreft de psychische klachten van appellant een ander beeld naar voren komt. Van doorslaggevend belang heeft de rechtbank echter geacht dat deze medische informatie dateert van ruim na het bestreden besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat pas onlangs een goede diagnose is gesteld en dat zijn psychiater daarbij heeft vermeld dat de problematiek van appellant voortdurend is en al was ontstaan bij zijn ziekmelding. Volgens appellant heeft hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat zij heeft gegeven over de medische grondslag van het bestreden besluit op basis van de in beroep aanwezige medische stukken. Op grond van die stukken was er geen reden om de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische gegevens ingebracht. Ter beantwoording is de vraag of deze stukken aan ander licht werpen op zijn medische toestand op de datum in geding.
4.3.1.
Uit de stukken die betrekking hebben op de schouderklachten is af te leiden dat appellant in maart 2016 aan de rechterschouder is geopereerd in verband met klachten die medio 2014 bij het trainen in de sportschool waren ontstaan. Dit betreft problematiek die na de datum in geding is opgekomen en bij de vaststelling van de beperkingen van appellant op
2 februari 2014 buiten beschouwing blijft. Appellant heeft ter zitting gesteld al langer last te hebben van een schouder na de verwijdering van een cyste. Een onderbouwing van zijn stelling dat die klacht hem hindert bij het verrichten van arbeid die in overeenstemming is met de FML van 26 november 2014 ontbreekt.
4.3.2.
Uit de in hoger beroep ingebrachte stukken blijkt verder dat bij appellant de diagnose coeliakie is gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
7 juli 2016 gesteld dat bij de beoordeling rekening is gehouden met al langer bestaande buikklachten en algehele malaise. Voor zover appellant meent dat de ziekte coeliakie tot meer beperkingen aanleiding geeft, wordt geoordeeld dat aanwijzingen daarvoor niet zijn te vinden in de rapporten van de MDL-artsen van 23 maart 2015, 26 juni 2015 en 10 juli 2015.
4.3.3.
Voor de ingebrachte journaalgegevens van de huisarts geldt dat deze wat betreft de medische toestand van appellant op de datum in geding niets toevoegen aan de gegevens van de huisarts die al in beroep bekend waren met de uitdraai van 1 oktober 2014.
4.4.
De conclusie op grond van 4.3.1 tot en met 4.3.3 is dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over de medische toestand van appellant op 2 februari 2014 in hoger beroep geen aanvullende gegevens bekend zijn geworden die grond geven om de FML van 26 november 2014 te wijzigen.
4.5.
Appellant heeft ter zitting herhaald dat het Uwv de ernst van zijn psychische klachten heeft miskend. Appellant werd al langer begeleid door de zogenoemde PO-GGZ van de huisarts. Volgens hem kan uit het feit dat hij eind 2013 samen met het Uwv een
re-integratieplan opstelde niet worden afgeleid dat zijn psychische problemen rond de datum in geding waren verminderd.
4.6.1.
Uit de gegevens van de huisarts blijkt inderdaad dat appellant ook al in 2013 door de PO-GGZ is begeleid, omdat hij erg veel stress had als gevolg van de behandeling van hepatitis C. Uit de brief van de PO-GGZ van 10 november 2014 blijkt dat zij in totaal drie gesprekken met appellant heeft gevoerd, een gesprek in 2013 en twee gesprekken in 2014.
4.6.2.
Uit de anamnese die de arts van het Uwv heeft opgenomen in het verzekeringsgeneeskundig rapport van 30 oktober 2013 blijkt dat appellant als gevolg van de behandeling van hepatitis C vooral nog klachten heeft op energetisch gebied. Appellant heeft deze arts verteld veel psychische problemen te hebben gekend tijdens de behandeling, maar ook dat het op psychisch gebied een stuk beter gaat.
4.6.3.
Uit de gegevens van de huisarts blijkt niet dat appellant in de periode van november 2013 tot februari 2014 de huisarts heeft bezocht in verband met een verslechtering van zijn psychische toestand. In het journaal staat vermeld dat appellant zich eerst in augustus 2014 met depressieve klachten bij de huisarts gemeld en weer met de PO-GGZ heeft gesproken. Deze gesprekken hebben ertoe geleid dat appellant op 8 september 2014 is verwezen naar een Italiaans sprekende therapeut.
4.6.4.
Uit de brieven van de GZ-psycholoog/psychotherapeut H. Andrés Guevara van
27 oktober 2014 en 24 november 2014 blijkt dat bij de intake en de start van de behandeling sprake was van ernstige symptomatologie en dat een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek nodig werd geacht. Deze therapeut heeft als zijn opvatting gegeven dat de klachten, gezien de ernst ervan, een lange aanloop moeten hebben gehad en dat deze volgens de (hetero)anamnese nooit minder zijn geweest.
4.6.5.
Uit de brieven van Andrés Guevara is niet af te leiden dat zijn opvatting over de het al langer dan sinds de zomer van 2014 bestaan van ernstige psychische problematiek al is gebaseerd op de uitkomst van uitgebreid onderzoek. Aan deze brieven kan voor wat betreft de duur van de klachten niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. De bevindingen van de arts van het Uwv tijdens zijn onderzoek op 28 oktober 2013 in samenhang met het gegeven dat appellant pas in augustus 2014 contact zocht met zijn huisarts wegens depressieve klachten, zijn aanleiding ervan uit te gaan dat de psychische toestand van appellant aan het einde van 2013 en het begin van 2014 duidelijk beter was dan in de periode waarin hij de belastende behandeling van hepatitis C onderging dan wel in de periode vanaf het stopzetten van de betaling van ziekengeld door het Uwv. Het Uwv heeft terecht erop gewezen dat een (tijdelijke) verbetering van de medische situatie van appellant in overeenstemming lijkt te zijn met het feit dat in november 2013 door een medewerker van het Uwv met hem over zijn re-integratie werd gesproken en dat hij op 29 november 2013 een
re-integratieplan ondertekende, waarbij een individueel traject werd afgesproken dat vervolgens ook daadwerkelijk is gestart.
4.7.
De conclusie op grond van 4.6.1 tot en met 4.6.5 is dat er voor de gestelde miskenning van psychische klachten geen aanwijzingen zijn gevonden in de voorhanden gegevens over de medische toestand van appellant.
4.8.
Gelet op de daarvoor gegeven motivering van het Uwv is er geen twijfel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Met het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit betekent dit dat bestreden besluit, ondanks alles wat appellant daartegen heeft aangevoerd, terecht in stand is gelaten.
5. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS