ECLI:NL:CRVB:2016:3238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
14-6864 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en voldoende medische grondslag voor arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als lasser werkte, meldde zich ziek op 10 maart 2014 en ontving ziekengeld tot 28 april 2014. Het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat appellant per 14 april 2014 geschikt was voor zijn werk. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat zijn medische klachten, waaronder rug-, nek- en knieklachten, niet adequaat waren beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante medische informatie had meegenomen en dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien.

In hoger beroep volhardde appellant in zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. Hij verwees naar aanvullende medische stukken, waaronder een verslag van fysiotherapie en Turkse medische documenten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellant correct had beoordeeld en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere conclusies zou ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14/6864 ZW
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 november 2014, 14/5654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.I. Zaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 juli 2016 heeft appellant aanvullende stukken ingezonden.
Het Uwv heeft geantwoord op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zaad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als voltijds lasser via een uitzendbureau. Nadat zijn dienstverband op 10 maart 2014 was geëindigd heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontvangen.
1.2.
Appellant heeft zich op 10 maart 2014 ziek gemeld met lichamelijke klachten. In verband met deze ziekmelding heeft hij op 27 maart 2014 en 25 april 2014 het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 14 april 2014, subsidiair per
28 april 2014, geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van lasser. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2014 vastgesteld dat appellant per
14 april 2014, subsidiair per 28 april 2014, geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van
16 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 14 juni 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen klachten over het hoofd het gezien en informatie van de orthopedisch chirurg en uitslagen van diverse onderzoeken heeft meegenomen in zijn beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 25 september 2014 en van 2 oktober 2014 gemotiveerd heeft uiteengezet waarom de in beroep overgelegde medische stukken geen aanleiding hebben gegeven voor wijziging van het standpunt en dat de uitkomst van het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv haar niet onjuist voorkomt. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat uit de in beroep ingebrachte MRI-scan niet blijkt van duidelijke afwijkingen en dat een deel van de stukken zien op de gezondheidssituatie van appellant na de datum in geding.
3. In hoger beroep heeft appellant volhard in zijn stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet kan werken, omdat hij last heeft van zijn rug, knieën en nek. Appellant is van mening dat zijn klachten geobjectiveerd zijn door de doorverwijzing naar fysiotherapie en de hem voorgeschreven medicatie. Appellant heeft verwezen naar de al in beroep overgelegde medische stukken, met name naar de Turkse vertaalde documenten over het medisch onderzoek dat medio september 2014 is verricht in Turkije. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nog een verslag van de fysiotherapeut van 9 januari 2015 overgelegd. Bij brief van 6 juli 2016 heeft appellant aanvullende stukken ingezonden, waaronder een eindevaluatie van een revalidatietraject van OCA-Haaglanden van 11 januari 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. In het geval van appellant is dat het werk van lasser
.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de datum in geding 28 april 2014 is. Het Uwv heeft tot die datum ziekengeld aan appellant betaald. Omdat de besluitvorming niet eenduidig is over welke datum als datum in geding heeft te gelden, is het Uwv hierover (voor de zitting) een vraag gesteld. Het Uwv heeft geantwoord dat de datum in geding 28 april 2014 moet zijn, ook al omdat ziekengeld is doorbetaald tot die datum. Geoordeeld wordt dat dit juist is en niet in het nadeel van appellant.
4.3.
Wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Dat oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.4.
De rug-, nek en knieklachten zijn bij de beoordeling betrokken. Het enkele feit dat appellant is doorverwezen naar fysiotherapie en medicijnen gebruikt, maakt niet dat appellant ongeschikt is voor het eigen werk. Bovendien was de verzekeringsarts bezwaar en beroep met deze omstandigheden bekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder bij zijn beoordeling betrokken dat orthopedisch chirurg D.C. Rietveld en reumatoloog
Y.P.M. Ruiterman geen afwijkingen hebben kunnen vaststellen. Deze verzekeringsarts heeft opgemerkt dat Ruiterman spreekt over mechanisch bepaalde rugklachten en heeft toegelicht dit rugklachten op basis van een matige houding bij overgewicht betekent. De in het Turkse onderzoek op het onderzoekformulier beschreven diagnoses, te weten artrose van het kniegewricht, cervicale discusafwijkingen met radiculopathie (wortelcompressie) en lumbale en overige discusafwijkingen met wortelcompressie, komen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet overeen met de gegevens van het beeldvormend onderzoek. Deze verzekeringsarts heeft er daarbij op gewezen dat er nadrukkelijk geen artrose van de knieën wordt beschreven, kniekuilcystes vaak zonder klachten zijn en appellant ook geen klachten heeft geuit passend bij een kniekuilcyste. Van belang heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder geacht dat er geen beschrijving van wortelcompressie op de MRI-scans van hals en lage rug is en ook overigens geen klinisch beeld van wortelprikkeling. Geconcludeerd wordt dat in de verzamelde medische gegevens een onderbouwing van de stelling van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn lichamelijke klachten heeft onderschat, niet is te vinden.
4.5.
Wat overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De bij brief van 6 juli 2016 ingezonden stukken bevatten geen gegevens over de medische toestand van appellant op de datum in geding.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter, in tegenwoordigheid van
J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 augustus 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS