ECLI:NL:CRVB:2016:3224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
15/6575 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens plichtsverzuim van een ambtenaar met betrekking tot het meenemen van spullen van de milieustraat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep van appellant tegen een disciplinaire straf van ontslag is ongegrond verklaard. Appellant, werkzaam bij de gemeente Tilburg, was sinds 1 mei 1981 in dienst en had zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door meerdere keren spullen van de milieustraat mee te nemen en buiten werktijd spullen te lossen. Dit gedrag werd door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg als ernstig plichtsverzuim aangemerkt, wat leidde tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag. Appellant had eerder al een schriftelijke berisping ontvangen voor vergelijkbaar gedrag, wat zijn status als gewaarschuwd man bevestigde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de opgelegde straf niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Appellant had geen overtuigende argumenten aangedragen om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen, aangezien hij niet kon aantonen dat er sprake was van gelijke gevallen. De Raad bevestigt dat de kwalificaties van het plichtsverzuim, of deze nu als 'ernstig' of 'zeer ernstig' zijn aangeduid, niet bepalend zijn voor de evenredigheid van de straf. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/6575 AW
Datum uitspraak: 25 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 augustus 2015, 15/1244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L. van de Wiel en M.G.A.M. van den Corput.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 mei 1981 in dienst van de gemeente Tilburg, laatstelijk als [functie 1] bij de afdeling [naam afdeling] .
1.2.
Op zaterdag 3 maart 2012 heeft appellant met een [naam afdeling] -voertuig oud ijzer aangeleverd bij een oud ijzerhandelaar, die daarvoor aan appellant € 35,- heeft betaald. Nadat appellant hiermee op 2 april 2012 is geconfronteerd, heeft hij verklaard dat dit geld bedoeld was voor het “geldpotje” binnen de afdeling waaruit de jaarlijkse barbecue voor medewerkers werd georganiseerd, dat hij niet op de hoogte was dat een dergelijk “potje” niet meer bestond en dat hij anders het oud ijzer nooit ter verkoop zou hebben aangeboden. Voorts heeft appellant verklaard dat hij het ontvangen bedrag niet direct heeft ingeleverd, omdat hij door
privé-omstandigheden teveel aan zijn hoofd had. Op 5 april 2012 heeft appellant het geld afgedragen. Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college deze gedragingen als plichtsverzuim aangemerkt en aan appellant op grond van artikel 16:1:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Tilburg (AVR) de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd. Daarnaast is appellant voor een periode van twee jaar het [functie 2] van de [afdeling 2] ontnomen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Naar aanleiding van signalen over oneigenlijk gebruik van de brandstofinstallatie op de milieustraat en een abnormale piek in het brandstofverbruik heeft het college de op de milieustraat gerichte camerabeelden geraadpleegd. Hieruit is gebleken dat appellant meerdere malen spullen van de milieustraat heeft meegenomen en dat hij buiten werktijd spullen heeft gelost op de milieustraat.
1.4.
Nadat het college het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 26 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2015 (bestreden besluit), aan appellant de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Aan het strafontslag is (zeer) ernstig plichtsverzuim ten grondslag gelegd, bestaande uit het in strijd met de interne regels meerdere malen spullen meenemen van de milieustraat en het buiten werktijd spullen lossen op de milieustraat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat appellant heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft erkend dat hij op 25 januari 2014 en 5 april 2014 een kinderfietsje, een elektriciteitskabel en 0,5 m3 haardhout van de milieustraat heeft meegenomen en dat hij buiten werktijd spullen heeft gelost op de milieustraat. Tussen partijen is niet in geschil dat deze gedragingen plichtsverzuim opleveren.
3.2.
Nu appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, was het college op grond van artikel 16:1:1, eerste lid, van de AVR bevoegd appellant disciplinair te straffen.
3.3.
De opgelegde disciplinaire straf van ontslag is, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de dienst en de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van medewerkers van die dienst, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Appellant heeft zijn stelling dat het college een cultuur heeft laten voortbestaan waarin gedragingen als die van appellant door de leiding werden getolereerd niet aannemelijk gemaakt. De Raad neemt voorts in aanmerking dat appellant ook in 2012 een disciplinaire maatregel is opgelegd vanwege vergelijkbaar plichtsverzuim. Weliswaar ging het in 2012 slechts om een schriftelijke berisping, maar daarnaast is - als bijkomende maatregel - appellant voor een periode van twee jaar het [functie 2] van de [afdeling 2] ontnomen. Dit laatste had niet alleen financiële gevolgen voor appellant, maar verminderde ook zijn gezag binnen de afdeling. Appellant was dus onmiskenbaar een gewaarschuwd man. De langdurige staat van dienst van appellant en de gevolgen die het ontslag voor hem hebben, leiden niet tot een ander oordeel.
3.4.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt. Appellant heeft niet aan de hand van concrete gegevens onderbouwd dat sprake is van, op de rechtens relevante aspecten, gelijke gevallen. Voor dit oordeel is niet toereikend dat collega’s binnen de afdeling van appellant, die zich hebben schuldig gemaakt aan andere vormen van plichtsverzuim, minder zwaar zijn bestraft en dat in de beleving van appellant sprake is geweest van ongelijke behandeling. Ook niet in het geval van collega J, aan wie het college de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk strafontslag heeft opgelegd vanwege het plichtsverzuim bestaande uit het tanken van diesel in een jerrycan om die vervolgens aan een collega te geven en het meenemen van spullen van de milieustraat. Het gaat hier niet om gelijke gevallen, omdat J zich - anders dan appellant - niet eerder aan plichtsverzuim schuldig had gemaakt.
3.5.
Het gegeven dat het college het plichtsverzuim in de besluitvorming zowel de kwalificatie ernstig, als zeer ernstig heeft gegeven, leidt niet tot een ander oordeel. De kwalificaties als “ernstig” of “zeer ernstig” zijn niet rechtstreeks bepalend voor het antwoord op de vraag of een opgelegde straf als (on)evenredig aan het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim moet worden beschouwd; alleen de feitelijke aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, zijn daarvoor bepalend.
3.6.
Uit 3.1 tot en met 3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) L.V. van Donk

HD