ECLI:NL:CRVB:2016:321
Centrale Raad van Beroep
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de gevolgen voor de appellant en appellante
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat de sociale recherche van de gemeente Utrecht had vastgesteld dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld aan het college. De Raad heeft vastgesteld dat de sociale recherche voldoende feiten en omstandigheden had verzameld die de conclusie ondersteunden dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Dit werd onderbouwd door verklaringen van appellant en waarnemingen van de sociale recherche. De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om een huisbezoek af te leggen, aangezien de verzamelde gegevens voldoende waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellanten ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de terugvordering van de bijstand niet onaanvaardbare financiële gevolgen had voor appellante, omdat zij haar stelling niet met objectieve gegevens had onderbouwd.