ECLI:NL:CRVB:2016:321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14-1868 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de gevolgen voor de appellant en appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat de sociale recherche van de gemeente Utrecht had vastgesteld dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld aan het college. De Raad heeft vastgesteld dat de sociale recherche voldoende feiten en omstandigheden had verzameld die de conclusie ondersteunden dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Dit werd onderbouwd door verklaringen van appellant en waarnemingen van de sociale recherche. De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om een huisbezoek af te leggen, aangezien de verzamelde gegevens voldoende waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellanten ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de terugvordering van de bijstand niet onaanvaardbare financiële gevolgen had voor appellante, omdat zij haar stelling niet met objectieve gegevens had onderbouwd.

Uitspraak

14/1868 WWB, 14/1869 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 februari 2014, 13/4347 en 13/4351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans, die tevens optrad namens appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woont op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Zij stond ten tijde van belang op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen), samen met haar dochter [naam dochter] , haar broer en haar ouders, die daar ook woonachtig zijn. Appellante woont in een woonwagen die is gelegen op een woonwagenkamp van in totaal vier woonwagens. Appellant stond ten tijde van belang in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat bij een politieonderzoek op het woonwagenkamp aan de [uitkeringsadres] te [woonplaats] appellant is aangetroffen in de woning van appellante en dat appellant vermoedelijk de vader van [naam dochter] en dus de partner van appellante is, heeft de sociale recherche van de gemeente Utrecht, Dienst Werk en Inkomen, Team Handhaving (sociale recherche), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen gedaan, internetonderzoek verricht en appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 april 2013 (besluit 1) de bijstand van appellante vanaf 17 september 2012 in te trekken en de over de periode van 17 september 2012 tot en met 31 maart 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.186,67 van haar terug te vorderen. Daarnaast heeft het college een bedrag van € 975,- aan eerder verleende bijzondere bijstand voor een babyuitzet van appellante teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 25 april 2013 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 17 september 2012 tot en met 31 maart 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.186,67 mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college besluit 1 in die zin herroepen dat de terugvordering van de bijzondere bijstand voor de babyuitzet komt te vervallen. Voor het overige heeft het college besluit 1 gehandhaafd, evenals besluit 2. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante sinds 17 september 2012 een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Appellante heeft hiervan geen melding aan het college gemaakt, als gevolg waarvan aan haar ten onrechte bijstand als zelfstandig subject is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 17 september 2012, de datum met ingang waarvan het college de bijstand van appellante heeft ingetrokken, tot en met 25 april 2013, de datum van besluiten 1 en 2.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren. Daarom is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Anders dan appellanten betogen, mocht het college uitgaan van het verslag van het met appellant op 2 april 2013 gevoerde gesprek. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De omstandigheid dat onder het verslag niet is vermeld dat dit op ambtseed is opgemaakt, maakt niet dat niet van de verklaring van appellant als neergelegd in het verslag van 2 april 2013 kan worden uitgegaan. De sociaal rechercheur
[naam sociaal rechercheur] (H) heeft de verklaring in zijn functie van sociaal rechercheur afgenomen en voor dat ambt is hij beëdigd. Verder heeft H ter zitting van de rechtbank toegelicht dat in het bestuursrecht, waarbij hij kennelijk doelt op een bestuursrechtelijk onderzoek, niet automatisch in het gespreksverslag wordt vermeld dat het op ambtseed is opgemaakt. De omstandigheid dat H betrokken was bij de voorbereiding van de politie-inval op 17 september 2012, maakt niet dat H geen onafhankelijke rapportage van het gehoor zou kunnen opstellen. Verder verplicht geen rechtsregel tot de aanwezigheid van een tweede sociaal rechercheur bij een gehoor en bestond daarvoor in dit geval ook geen aanleiding. De omstandigheid dat appellant het verslag niet heeft ondertekend maakt evenmin dat niet van dit verslag kan worden uitgegaan. Onderaan het verslag is vermeld dat appellant, nadat de verklaring aan hem was voorgelezen, verklaart het eens te zijn met de inhoud, maar de verklaring niet heeft ondertekend omdat hij nooit iets ondertekent. Hieruit volgt niet dat appellant het niet eens was met de weergave van zijn verklaring in het verslag.
4.7.
Appellant heeft tijdens het gehoor op 2 april 2013 onder meer het volgende verklaard.
“Het klopt dat ik veel bij de familie [naam familie] verblijf. Dat heeft alles te maken met het feit dat [naam X] gedetineerd heeft gezeten. De reden was een inval van de politie. Ik weet niet wanneer dit is geweest. Vanaf dat moment ben ik bij de familie [naam familie] gebleven omdat er geen man in huis was. Ik heb de boel een beetje opgevangen toen [naam X] vast zat. Hij is inmiddels vrij maar ik slaap daar nog regelmatig. Ik heb inmiddels wel een aantal keren op [adres 2] bij mijn moeder geslapen maar de familie [naam familie] vindt het fijn als ik bij hen verblijf”.
4.8.
Wat appellant heeft verklaard biedt voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant per 17 september 2012 zijn hoofdverblijf bij appellante op het uitkeringsadres had. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 18 september 2012 blijkt dat de inval waar appellant in zijn verklaring op doelt de inval van 17 september 2012 op het uitkeringsadres is geweest. Anders dan appellanten betogen, blijkt uit de bewoordingen en de context van de verklaring van appellant dat appellant sinds de politie-inval zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.9.
De conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wordt voorts ondersteund door de bevindingen van de waarnemingen op het uitkeringsadres van 14 februari 2013 tot en met 18 maart 2013 en van de waarnemingen door de wijkagent op 9 en 11 maart 2013. Bij deze waarnemingen, die op verschillende tijdstippen plaatsvonden, is elke keer, op één waarneming na, de auto van appellant met kenteken
[kenteken] bij of in de buurt van het uitkeringsadres aangetroffen. Eén keer is waargenomen dat appellant ’s ochtends vroeg vanaf het terrein van de woonwagens naar zijn auto liep, de ruiten ijsvrij maakte en wegreed. De door appellanten overgelegde verklaring van
[naam Y] en [naam Z] van 23 april 2014, waarin zij verklaren dat zij gebruik hebben gemaakt van de auto van appellant en dat er een inval was geweest bij hen thuis waarbij alle auto’s zijn meegenomen, is onvoldoende concreet om ervan uit te gaan dat appellant op de momenten dat zijn auto bij het uitkeringsadres is aangetroffen, daar niet was. De stelling dat appellant om naar zijn werk te gaan meereed met een collega, hebben appellanten niet onderbouwd.
4.10.
Omdat het gespreksverslag en de waarnemingen voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie van het college dat appellanten in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres, was het college niet gehouden tevens een huisbezoek af te leggen.
4.11.
Anders dan appellanten betogen, blijkt uit de aangevallen uitspraak duidelijk dat de woorden ‘deze onderzoeksbevindingen’, als vermeld onder 12 in de aangevallen uitspraak, verwijzen naar rechtsoverweging 6 van die uitspraak en het daarop gevolgde oordeel over het proces-verbaal van de bevindingen, de waarnemingen en de verklaring van appellant.
4.12.
Appellante heeft aangevoerd dat er een dringende reden is om van terugvordering af te zien, omdat de terugvordering voor haar onaanvaardbare financiële gevolgen heeft. Appellante heeft haar stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare gevolgen heeft, blijkt in ieder geval niet uit het door appellante overgelegde bankafschrift. Hieruit blijkt slechts dat appellante bijstand ontvangt.
4.13.
Uit 4.6 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD