ECLI:NL:CRVB:2016:3195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
14/7197 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WGA-uitkering wegens Duitse uitkering ‘Rente wegen voller Erwerbsminderung’

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de WGA-uitkering van appellant, die ook een Duitse uitkering ontving. Appellant had zich op 27 april 2011 ziek gemeld en ontving vanaf 2 maart 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering van het Uwv. In 2013 ontving hij een ‘Rente wegen voller Erwerbsminderung’ van de Deutsche Rentenversicherung, wat leidde tot een herziening van zijn WGA-uitkering door het Uwv. Het Uwv stelde dat de Duitse uitkering in mindering moest worden gebracht op de WGA-uitkering, wat appellant betwistte. De rechtbank Rotterdam had eerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep werd deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de Duitse uitkering terecht in mindering was gebracht, omdat deze als een wettelijke uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid werd aangemerkt. De Raad concludeerde dat de berekeningen van het Uwv correct waren en dat de toepassing van artikel 52 van Verordening (EEG) nr. 883/2004 juist was. De stelling van appellant dat zijn uitkering onder het wettelijk minimumloon viel, werd niet als onjuist beoordeeld, aangezien hij een toeslag op grond van de Toeslagenwet had ontvangen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

14/7197 WIA
Datum uitspraak: 26 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 november 2014, 14/2553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest in loondienst in Duitsland en Nederland. Op 27 april 2011 heeft appellant zich ziek gemeld met toegenomen klachten nadat het Uwv eerder had geweigerd een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan hem toe te kennen. Tot 1 juni 2012 ontving appellant inkomsten uit arbeid. Bij besluit van 2 maart 2012 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 27 april 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. In dit besluit is tevens bepaald dat deze uitkering voorlopig als voorschot zal worden betaald in afwachting van een beslissing over de mogelijke aanspraak van appellant op een buitenlandse uitkering. Het Uwv heeft in november 2012 voor appellant een aanvraag om een invaliditeitspensioen ingediend bij de Deutsche Rentenversicherung Westfalen (DRV).
1.2.
De DRV heeft bij besluit van 26 juli 2013 aan appellant per 1 november 2011 een ‘Rente wegen voller Erwerbsminderung’ toegekend. Na kennisneming van dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2013 de aan appellant toegekende WGA-uitkering per
1 november 2011 definitief vastgesteld op € 11,83 bruto per dag en per 1 juni 2012, de datum waarop appellant geen inkomsten uit arbeid meer had, op € 35,51 bruto per dag.
1.3.
Het namens appellant tegen het besluit van 29 augustus 2013 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat bij de berekening van de WGA-uitkering rekening dient te worden gehouden met het bepaalde in artikel 52 van Verordening (EEG) nr. 883/2004 aangezien er sprake is van samenloop van twee uitkeringen binnen de Europese Unie. De hoogte van de uitkering over de periode van 1 november 2010 tot 1 juni 2012 is niet onderschat, terwijl de uitkering over de periode van 1 juni 2012 tot 1 juli 2013 correct is berekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij toekenning van een uitkering op grond van de Wet WIA aan een betrokkene die tevens recht heeft op een uitkering van een andere mogendheid, zoals hier het geval is, de anticumulatievoorschriften als neergelegd in artikel 1 van het Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO- en Wet WIA-uitkeringen met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere Mogendheid (Besluit) dienen te worden toegepast. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de hoogte van de
WGA-uitkering terecht op grond van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid, van Vo 883/2004 is berekend. Dat deze berekening afwijkt van de berekening waarmee op grond van artikel 61 van de Wet WIA de hoogte van de WGA-uitkering wordt berekend, kan appellant niet baten omdat artikel 61 niet van toepassing is aangezien de Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering niet is aan te merken als inkomsten uit arbeid.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Duitse uitkering ten onrechte in mindering is gebracht op de WGA-uitkering. Voorts is bij de berekening van de hoogte van de uitkering ten onrechte artikel 52 van Vo 883/2004 toegepast in plaats van artikel 61 van de Wet WIA. De onjuiste berekening heeft ertoe geleid dat zijn uitkering lager is dan het geldende minimuminkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De berekening van de hoogte van appellants uitkering heeft plaatsgevonden geheel conform het bepaalde in artikel 52 van Vo 883/2004. De op basis van deze bepaling door het Uwv gemaakte berekeningen zijn door appellant niet betwist. De stelling dat het Uwv artikel 61 van de Wet WIA had moeten toepassen slaagt niet, omdat de Duitse uitkering niet is aan te merken als inkomen zoals bedoeld in artikel 61 van de Wet WIA.
4.2.
De stelling van appellant dat de Duitse uitkering niet als een arbeidsongeschiktheidsuitkering is aan te merken en daardoor niet in mindering mag worden gebracht op de WGA-uitkering, wordt niet onderschreven. Uit het besluit van de DRV van
26 juli 2013 blijkt dat sprake is van een toegekende ‘Rente wegen voller Erwerbsminderung’. Dit is een wettelijke uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit. Dit betekent dat op grond van artikel 1 van het Besluit de WGA-uitkering slechts wordt uitbetaald, indien en voor zover deze het totale bedrag van de Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering overtreft. De berekening die in dit kader is gemaakt is niet bestreden door appellant.
4.3.
Dat de door het Uwv gemaakte berekeningen leiden tot een uitkering onder het wettelijk minimumloon kan niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van onjuiste berekeningen. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv in dit verband verklaard dat aan appellant een toeslag op grond van de Toeslagenwet is toegekend.
4.4.
Uit de overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het Uwv terecht de Duitse uitkering in mindering heeft gebracht op de WGA-uitkering van appellant. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en P. Vrolijk en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) L.L. van den IJssel

SS