In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de WGA-uitkering van appellant, die ook een Duitse uitkering ontving. Appellant had zich op 27 april 2011 ziek gemeld en ontving vanaf 2 maart 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering van het Uwv. In 2013 ontving hij een ‘Rente wegen voller Erwerbsminderung’ van de Deutsche Rentenversicherung, wat leidde tot een herziening van zijn WGA-uitkering door het Uwv. Het Uwv stelde dat de Duitse uitkering in mindering moest worden gebracht op de WGA-uitkering, wat appellant betwistte. De rechtbank Rotterdam had eerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep werd deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de Duitse uitkering terecht in mindering was gebracht, omdat deze als een wettelijke uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid werd aangemerkt. De Raad concludeerde dat de berekeningen van het Uwv correct waren en dat de toepassing van artikel 52 van Verordening (EEG) nr. 883/2004 juist was. De stelling van appellant dat zijn uitkering onder het wettelijk minimumloon viel, werd niet als onjuist beoordeeld, aangezien hij een toeslag op grond van de Toeslagenwet had ontvangen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.