ECLI:NL:CRVB:2016:3194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
14/5737 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het bestreden besluit van het Uwv werd bevestigd. Appellante, die van 1986 tot juli 2009 als verpleegkundige en daarna als applicatiebeheerder werkte, heeft zich ziek gemeld na een auto-ongeval in 2011. In 2013 heeft zij een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van haar werkgever onvoldoende waren en heeft een loonsanctie opgelegd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. Appellante is het niet eens met deze uitspraak en verzoekt om schadevergoeding, omdat zij meent dat de loonsanctie ernstige gevolgen voor haar heeft gehad. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratieverplichtingen. De Raad concludeert dat er voldoende steun is voor het standpunt van het Uwv dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

Uitspraak

14/5737 WIA
Datum uitspraak: 24 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 september 2014, 13/3800 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzoekt om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft van 1986 tot juli 2009 gewerkt als verpleegkundige en van november 2009 tot en met december 2010 als applicatiebeheerder in dienst van [naam werkgeefster] (werkgeefster). Sinds 2009 is er sprake van een arbeidsconflict. Per
1 januari 2011 is appellante op non-actief gesteld. Op 14 augustus 2011 heeft appellante zich ziek gemeld als gevolg van een auto-ongeval.
1.2.
Op 28 mei 2013 heeft appellante een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De daarop volgende beoordeling van de re-integratie-inspanningen van werkgeefster door een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft geleid tot een besluit van 9 augustus 2013, waarbij het tijdvak waarin appellante jegens werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte is verlengd met 52 weken tot
11 augustus 2014. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is aan werkgeefster opgelegd in aansluiting op de wachttijd van 104 weken. Volgens het Uwv zijn de
re-integratie-inspanningen van werkgeefster onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Bij besluit van eveneens 9 augustus 2013 is de beoordeling van de WIA-aanvraag van appellante opgeschort.
1.3.
Appellante en werkgeefster hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 9 augustus 2013. Bij besluit van 7 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv beide bezwaren ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 november 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het standpunt van het Uwv dat werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht wordt volgens de rechtbank door werkgeefster erkend en ook niet door appellante bestreden. Appellante kan het echter niet aan om nog eens een re-integratietraject met werkgeefster te doorlopen. Nu onbetwist vaststaat dat de re-integratie-activiteiten van werkgeefster onvoldoende zijn geweest, is het Uwv ingevolge artikel 25 van de WIA verplicht een loonsanctie op te leggen.
3. Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Het besluit van het Uwv om aan werkgeefster een loondoorbetalingsverplichting op te leggen van 52 weken, heeft tot ernstige negatieve gevolgen voor haar geleid, zowel lichamelijk, geestelijk als financieel. Door de verlenging van de loonbetalingsverplichting met een jaar is haar gezondheidstoestand alleen maar verslechterd en is ze juist verder van de arbeidsmarkt af komen te staan. Appellante heeft in hoger beroep verzocht de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en om zowel werkgeefster en het Uwv aansprakelijk te achten voor de door haar geleden lichamelijke, psychische en financiële schade.
3.1.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante stelt schade te hebben geleden door het opleggen van een loonsanctie aan werkgeefster. Met het oog op een mogelijke aanspraak op schadevergoeding heeft appellante belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:91, eerste lid, van de Awb is de Raad bevoegd om op verzoek van appellante het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade die appellante lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.2.
Uit artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 65 van die wet, volgt de verplichting voor het Uwv om bij elke WIA-aanvraag een onderzoek in te stellen naar de door de werkgever en de werknemer gepleegde inspanningen om tot re-integratie via het zogenoemde eerste spoor (bij de eigen werkgever) of het tweede spoor (bij een andere werkgever) te komen. Op de uitkomsten van een dergelijk onderzoek wordt de conclusie gebaseerd dat de re-integratie-spanningen al dan niet voldoende zijn geweest.
4.3.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van die wet, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welk de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van zijn re-integratieverplichtingen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.4.
Het standpunt van het Uwv dat werkgeefster onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts van 1 juli 2013 en de arbeidsdeskundige van 5 augustus 2013, alsmede op het in de bezwaarfase uitgebrachte rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 november 2013. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport als tekortkoming geconstateerd dat werkgeefster te laat is gestart met het tweede spoor en in onvoldoende mate de vinger aan de pols heeft gehouden voor wat betreft verloop en voortgang van het tweede spoor. De stukken bieden naar het oordeel van de Raad voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat werkgeefster zonder deugdelijk grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Werkgeefster heeft dat ook erkend. Nu ook door appellante in hoger beroep niet wordt betwist dat werkgeefster tekort is geschoten in haar re-integratieverplichtingen, wordt geconcludeerd dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4.5.
Uit overweging 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu met deze uitspraak de rechtmatigheid van het bestreden besluit komt vast te staan, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van de Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM