ECLI:NL:CRVB:2016:3187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
15/629 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget op basis van onvoldoende oriëntatie op zorgaanbod

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in 1993, had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor zorg, maar deze aanvraag werd door het Zorgkantoor afgewezen. Het Zorgkantoor stelde dat de appellant zich onvoldoende had georiënteerd op het gecontracteerde zorgaanbod. De appellant had in zijn budgetplan aangegeven dat hij slechte ervaringen had met de zorgverleners van het Zorgkantoor, maar deze ervaringen waren meer dan twee jaar voor de aanvraag opgedaan. De Raad oordeelde dat de enkele stelling van de appellant over zijn slechte ervaringen niet voldoende was om de conclusie van het Zorgkantoor te weerleggen. De Raad bevestigde dat het Zorgkantoor, gezien het dwingendrechtelijk karakter van de wetgeving, verplicht was de aanvraag om een pgb te weigeren. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad kwam tot de conclusie dat deze uitspraak terecht was. De hoger beroepsgronden van de appellant werden verworpen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/629 AWBZ
Datum uitspraak: 24 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 oktober 2014, 14/177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting op 1 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door N.M.J. [naam begeleider] en mr. Voragen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1993, was over de periode van 24 april 2013 tot en met
6 mei 2016 geïndiceerd voor Zorgzwaartepakket VG03 met begeleiding individueel,
10-12,9 uur per week, persoonlijke verzorging, 0-1,9 uur per week en behandeling met verblijf, op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Appellant heeft een aanvraag gedaan voor een persoonsgebonden budget (pgb). In het budgetplan van 20 juni 2013 heeft appellant, op de vraag of hij heeft onderzocht of de zorg die hij wil inkopen ook wordt geleverd door zorgaanbieders die door het Zorgkantoor zijn gecontracteerd, “wel” omcirkeld. Bij de vraag met welke organisaties hij contact heeft opgenomen, heeft hij aangegeven dat hij uit een zorginstelling komt en dat hij nooit meer in een zorginstelling wil verblijven wegens slechte ervaringen. Verder heeft hij als reden dat hij geen gebruik kan of wil maken van een gecontracteerde zorgaanbieder aangekruist dat zijn zorgbehoefte vooraf slecht is in te plannen, dat er zorg nodig is op verschillende tijden van de dag, op veel korte momenten op de dag, op ongebruikelijke tijden, op meerdere locaties, dat hij 24-uurszorg nodig heeft en dat hij behoefte heeft aan de structuur en vastigheid van een vaste zorgverlener.
1.3.
Op 18 juli 2013 heeft een “Bewust Keuze gesprek” plaatsgevonden tussen appellant, zijn begeleider [naam begeleider] en een medewerker van het Zorgkantoor. In het verslag van dat gesprek is vermeld dat appellant bewust gekozen heeft voor een pgb, dat [naam begeleider] de zorg zal gaan leveren, dat appellant al twee jaar bij [naam begeleider] een kamer huurt en dat [naam begeleider] gedurende deze twee jaar de zorg vrijwillig heeft geleverd.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2013 heeft het Zorgkantoor de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5.
Bij besluit van 2 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juli 2013 onder verwijzing naar artikel 4:35 van de Awb en artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa), ongegrond verklaard. Volgens het Zorgkantoor bestaat het vermoeden dat appellant niet in staat is de aan een pgb verbonden verplichtingen op verantwoorde wijze uit te voeren en heeft appellant zich niet georiënteerd op het door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat de gemachtigde van het Zorgkantoor ter zitting van de rechtbank desgevraagd heeft aangegeven dat aan het bestreden besluit primair artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Rsa ten grondslag ligt en subsidiair artikel 4:35 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat niet is voldaan aan artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Rsa, nu op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant geen van de door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgverleners daadwerkelijk heeft benaderd. Zijn keuze voor een pgb is enkel gebaseerd op zijn voormalige ervaringen met gecontracteerde zorgaanbieders en daarnaast op meer recente ervaringsinformatie van vrienden en kennissen. Dit kan niet worden gezien als het oriënteren op het door het zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod in de zin van de Rsa. Nu artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Rsa een dwingende weigeringsgrond is, behoeft de subsidiaire weigeringsgrond niet meer te worden besproken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat hij een bewuste keuze heeft gemaakt voor een pgb. Doordat hij de zorg van de door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbieders aan den lijve heeft ondervonden en daarmee slechte ervaringen heeft, is al aan de oriëntatieplicht voldaan. Het is volstrekt overbodig om onderzoek te doen naar wat men reeds kent. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte heeft gebaseerd op Rsa zoals deze luidt op 1 januari 2014. De aanvraag gaat over 2013 zodat niet relevant is welke regeling per 1 januari 2014 geldt. Voor zover de weigering om hem een pgb te verlenen is gebaseerd op artikel 4:35 van de Awb, is volgens appellant sprake van een ontoereikende motivering.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de Rsa zoals deze regeling luidt met ingang van 1 januari 2014 begrijpt de Raad zo, dat appellant zich op het standpunt stelt dat het oordeel van de rechtbank ten onrechte is gebaseerd op artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Rsa, in plaats van op artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa. Deze grond kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa is met ingang van
1 januari 2014 uitsluitend herletterd naar “m” en inhoudelijk volledig gelijkluidend: “Het zorgkantoor weigert verlening van een netto persoonsgebonden budget indien de verzekerde zich, gelet op de door hem verstrekte gegevens of bescheiden, kennelijk onvoldoende heeft georiënteerd op het door het zorgkantoor gecontacteerde zorgaanbod.”
4.2.
De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zich kennelijk onvoldoende heeft georiënteerd op het door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod. De enkele stelling van appellant dat hij in het verleden slechte ervaringen heeft met de door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgverleners is, wat daar verder ook van zij, onvoldoende om de door het Zorgkantoor getrokken conclusie te weerleggen, reeds omdat deze ervaringen zijn opgedaan in een periode die is gelegen meer dan twee jaar voorafgaand aan de aanvraag. Dit betekent dat het Zorgkantoor, wegens het dwingendrechtelijk karakter van de bepaling gehouden was de aanvraag om een pgb te weigeren.
4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de hoger beroepsgronden gericht tegen de subsidiaire afwijzingsgrond geen behandeling meer.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS