ECLI:NL:CRVB:2016:3152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
13/4532 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had van 10 februari 2010 tot 1 april 2011 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van een vermogenssignaal van de belastingdienst, dat aangaf dat appellant een bedrag van € 5.968,- op zijn bankrekening had staan, heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Appellant werd verzocht om bankafschriften over te leggen, maar heeft hieraan niet voldaan.

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft vervolgens de bijstand van appellant herzien en teruggevorderd, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 18 januari 2016 was appellant aanwezig, maar op de hervatting van de zitting op 30 mei 2016 was hij niet aanwezig, terwijl het college zich liet vertegenwoordigen.

De Raad heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde bankafschriften niet te overleggen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De Raad heeft de beroepsgrond van appellant dat hij de gevraagde gegevens wel had verstrekt, verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/4532 WWB
Datum uitspraak: 23 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 juli 2013, 13/2883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Appellant is verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 30 mei 2016. Appellant, hoewel daartoe opgeroepen, is niet verschenen. Het college, eveneens daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 10 februari 2010 tot 1 april 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een vermogenssignaal van de belastingdienst over het jaar 2009, dat appellant op zijn bankrekening een bedrag van € 5.968,- had staan, heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag (afdeling BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling BO appellant bij brieven van 22 juni 2012, 29 juni 2012 en 31 juli 2012 in de gelegenheid gesteld om kopieën van alle afschriften van [bankrekening 1] (bankrekening) over de periode van 1 november 2009 tot en met 31 maart 2011 over te leggen. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 19 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 10 februari 2010 tot en met 31 maart 2011 (periode in geding) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.210,32 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij over middelen beschikte. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of appellant in de periode in geding recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij meermalen de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het kader van de aanvraag, die heeft geleid tot het toekennen van bijstand per 10 februari 2010, heeft appellant afschriften van de bankrekening over de periode van 28 december 2009 tot en met 27 januari 2010 overgelegd, met uitzondering van het afschrift over de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 januari 2010. Appellant is bij brieven van 22 juni 2012, 29 juni 2012 en 31 juli 2012 verzocht om kopieën van alle afschriften van de bankrekening over de periode van 1 november 2009 tot en met
31 maart 2011 te verstrekken. Appellant heeft niet aan deze verzoeken voldaan. Appellant heeft ter zitting op 18 januari 2016 weliswaar afschriften van de bankrekening overgelegd, maar deze afschriften zien niet op de periode in geding, maar op de periode van 14 januari 2009 tot en met 10 augustus 2009. Voor de stelling van appellant dat hij bankafschriften heeft overgelegd en dat die zijn kwijtgeraakt, bestaat geen enkel aanknopingspunt.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij maar € 900,- dan wel € 500,- te veel had. De Raad begrijpt deze beroepsgrond aldus dat appellant heeft bedoeld aan te voeren dat sprake was van een geringe overschrijding van de van toepassing zijnde vermogensgrens en dat het college daarom ten onrechte de bijstand over de hele periode in geding heeft ingetrokken en teruggevorderd. Deze beroepsgrond slaagt niet. De gegevens van de belastingdienst over 2009 zijn voor het college aanleiding geweest om appellant te verzoeken bankafschriften over te leggen. Omdat vanwege het ontbreken van de verzochte bankafschriften geen inzicht kan worden verkregen in het saldoverloop op de bankrekening kan niet worden vastgesteld of ten tijde van belang sprake was van overschrijding van de vermogensgrens en, zo ja, in welke mate. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Spek

HD