ECLI:NL:CRVB:2016:3137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
14/5500 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar met betrekking tot belangenverstrengeling en onjuist handelen bij aanbestedingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van een ambtenaar van de gemeente Utrecht, die beschuldigd werd van ernstig plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 juli 2016 uitspraak gedaan. De appellant, die sinds 1981 in dienst was van de gemeente, werd verweten dat hij onjuist had gehandeld bij de aanbesteding en gunning van werk. Dit leidde tot een onderzoek door Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V., dat op 14 november 2013 een rapport uitbracht. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht legde de appellant op 29 januari 2014 de disciplinaire straf van ontslag op, wat na bezwaar werd gehandhaafd.

De Raad concludeert dat de appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan, waaronder belangenverstrengeling en het niet transparant handelen bij de gunning van opdrachten aan een bedrijf waarmee hij een persoonlijke relatie had. De Raad oordeelt dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De appellant had kennis van de integriteitsregels en de gevolgen van zijn handelen, en zijn langdurige staat van dienst leidt niet tot een ander oordeel. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

14/5500 AW
Datum uitspraak: 28 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 augustus 2014, 14/3042 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Steenwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. P. Vriezen, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Steenwijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Vriezen. Als door appellant meegebrachte getuige is verschenen en gehoord [getuige 1] , wonende te [plaatsnaam 1] , directeur van [naam B.V. 1] ( [B.V. 1] ).
Het onderzoek is heropend na de zitting. Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1981 in dienst van de gemeente Utrecht, laatstelijk als [naam functie] bij de [naam organisatie] ( [organisatie] ).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant onjuist zou hebben gehandeld bij de aanbesteding en gunning van werk, heeft Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (Hoffmann) in opdracht van de [organisatie] een onderzoek uitgevoerd. Hoffmann heeft hierover op 14 november 2013 een rapport uitgebracht.
1.3.
Nadat het college het voornemen daartoe had geuit en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 29 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2014 (bestreden besluit), aan appellant de disciplinaire straf van ontslag opgelegd onder bepaling dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Aan het strafontslag is ernstig plichtsverzuim ten grondslag gelegd. Daarbij gaat het om de volgende gedragingen:
1) appellant heeft op niet-transparante en niet-integere wijze contact gezocht dan wel onderhouden met [B.V. 1] . Dat heeft geleid tot opdrachtverstrekking vanuit de gemeente Utrecht aan [B.V. 1] en daarmee bevoordeling van [B.V. 1] ;
2) appellant heeft bedrijfsinformatie van derden doorgegeven aan [B.V. 1] ;
3) appellant heeft collega’s misleid door het geven van halve informatie, het stellen van halve vragen en het verstrekken van onjuiste informatie om [B.V. 1] naar voren te schuiven als meest geschikte aannemer;
4) appellant heeft ondanks kennis hiervan en mogelijkheid hiertoe, niet ingegrepen in het offerteproces, waardoor de [organisatie] niet de meest voordelige aanbieding heeft gekregen. Hiermee heeft appellant [B.V. 1] bevoordeeld;
5) appellant heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling. Hij heeft M,
mede-eigenaar van [naam V.O.F.] , getipt om contact op te nemen met [B.V. 1] voor werk. Tegelijk heeft appellant [naam V.O.F.] en aannemersbedrijf [naam B.V. 2] ( [B.V. 2] ) geadviseerd aan [B.V. 1] . Dit alles terwijl appellant
niet-zakelijk contact onderhield met M. Ook de vraag van appellant aan [B.V. 2] of [naam V.O.F.] schoonmaakwerkzaamheden kon verrichten, was geen zakelijk contact;
6) appellant heeft zich schuldig gemaakt aan (de schijn van) belangenverstrengeling. Hij heeft via [B.V. 2] een laptop besteld en informatie ingewonnen over de mogelijke indeling van zijn zolder. Dit heeft hij vanaf zijn e-mailadres bij de gemeente Utrecht gedaan;
7) appellant heeft niet open en volledig meegewerkt aan het onderzoek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft zijn stelling dat het besluit van 29 januari 2014 en het bestreden besluit onbevoegd zijn genomen ter zitting ingetrokken.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.
Op grond van de beschikbare administratieve gegevens en de bevindingen van Hoffmann, waaronder de door appellant en diverse getuigen afgelegde verklaringen, concludeert de Raad dat appellant de hem verweten gedragingen 1 tot en met 5 heeft begaan. De Raad gaat daarbij uit van de juistheid van de door appellant op 25 september 2013 tegenover medewerkers van Hoffmann afgelegde verklaring. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat hij niet aan deze verklaring mag worden gehouden, omdat deze onder ontoelaatbare druk is afgelegd, het doel van het gesprek niet was aangekondigd en het gesprek zes uur duurde. Het is voorstelbaar dat appellant enige druk heeft ervaren, maar niet is gebleken dat hij zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Hierbij is van belang dat appellant tijdens het gesprek niet kenbaar heeft gemaakt dat hij zich onder druk gezet voelde en dat het gesprek voor hem te lang duurde, noch dat het hem niet duidelijk was waarom het gesprek werd gevoerd. Ook heeft appellant het gespreksverslag op iedere pagina geparafeerd en op de laatste pagina ondertekend.
4.3.1.
Appellant heeft erkend dat hij sinds begin 2013 contact heeft met P, een bekende van hem en directeur-eigenaar van [B.V. 1] en dat sindsdien meerdere opdrachten aan [B.V. 1] zijn gegund. Daarbij is [B.V. 1] werk gegund vanwege een storingsmelding, terwijl [B.V. 1] geen storingsbedrijf is. Verder heeft appellant op 22 april 2013 een offerte van [B.V. 2] voor het vervangen van een pomp doorgezonden aan [B.V. 1] . [B.V. 1] heeft vervolgens een lagere offerte uitgebracht en de opdracht gekregen. Daarnaast heeft appellant op 24 en 25 april 2013 respectievelijk contractinformatie en een factuur van [naam bedrijf] doorgezonden aan [B.V. 1] . Op 4 juni 2013 heeft appellant informatie van [B.V. 2] over een project aan de [adres] doorgestuurd aan [B.V. 1] . Door het doorspelen van bedrijfsgevoelige gegevens van concurrenten aan [B.V. 1] , is [B.V. 1] door appellant in staat gesteld gunstige biedingen te doen en zo opdrachten te verwerven. Het doorspelen van deze bedrijfsgevoelige gegevens levert plichtsverzuim op. Dat A, directeur van [B.V. 2] , heeft verklaard te hebben ingestemd met het doorgeven van deze informatie, wat daar ook van zij, doet daar niet aan af.
4.3.2.
In het kader van een project inzake het verhuurklaar maken van een aantal panden ( [panden] ) in [plaatsnaam 2] is een werkgroep gevormd, waarbij appellant fungeerde als feitelijk projectleider en inhoudelijk technisch deskundige. Door appellant is [B.V. 1] als geschikte opdrachtgever naar voren geschoven. Daarbij heeft hij niet alle relevante informatie met de andere werkgroepleden gedeeld. Zo heeft appellant verteld dat een collega goede ervaringen had met [B.V. 1] , zonder daarbij te vermelden dat deze collega [B.V. 1] had ingeschakeld voor twee kleine, elektrotechnische opdrachten, terwijl het bij de [panden] ging om multidisciplinaire werken. Appellant heeft erkend dat hij bij het maken van een vergelijking van uurtarieven de tarieven van [B.V. 1] heeft vergeleken met de onjuiste (namelijk de storings)tarieven van derden. Daardoor leken de tarieven van [B.V. 1] laag. Dat het hier gaat om een vergissing is door appellant niet aannemelijk gemaakt. Appellant was er voorts van op de hoogte dat [B.V. 1] voor de [panden] hogere bedragen offreerde dan [B.V. 2] . Door niettemin de opdracht aan [B.V. 1] te (laten) gunnen, heeft de [organisatie] niet de meest gunstige aanbieding gekregen. Appellant heeft aangevoerd dat in de werkgroep was afgesproken dat elektrotechniek leidend zou zijn in het offerteproces. Nu het ging om een project met zowel bouwkundige als elektrotechnische aanpassingen had evengoed het project aan een aannemingsbedrijf kunnen worden gegund. Appellant had dit, nadat hij op de hoogte kwam van de goedkopere offerte van [B.V. 2] , op zijn minst aan de werkgroep moeten voorleggen.
4.3.3.
Appellant heeft erkend dat hij M, mede-eigenaar van [naam V.O.F.] , sinds begin 2013 kent vanuit de moskee die beiden bezoeken. In mei/juni 2013 heeft appellant aan M gesuggereerd contact op te nemen met [B.V. 1] om te informeren of dit bedrijf werk voor [naam V.O.F.] had. Ook heeft appellant in diezelfde periode de bedrijven [B.V. 2] en [naam V.O.F.] aanbevolen bij [B.V. 1] . Appellant diende zich, met inachtneming van de door hem ondertekende Integriteitsverklaring, te realiseren dat zijn bemoeienis op zijn minst de schijn van belangenverstrengeling wekte. Dat hij zich niet met de selectie van onderaannemers heeft bemoeid, maar dit aan [B.V. 1] heeft gelaten, doet hier niet aan af. Ditzelfde geldt voor het bestellen van een laptop en het inwinnen van informatie over de mogelijke indeling van de zolder bij iemand met wie zakelijke contacten bestonden via de gemeente.
4.4.
De hierboven besproken verweten gedragingen leveren plichtsverzuim op. Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Het college was dus bevoegd om appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.4.1.
De straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Het was appellant bekend dat door het college grote waarde wordt gehecht aan integriteit, gelet op de brief van 26 juni 2007 waarin hij nadrukkelijk is gewezen op zijn positie als ambtenaar en (de schijn van) belangenverstrengeling. De langdurige staat van dienst van appellant en de gevolgen die het ontslag voor hem heeft, leiden niet tot een ander oordeel. Het verwijt dat appellant niet open en volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek kan, gezien het vorenstaande, buiten beschouwing blijven.
Ditzelfde geldt voor de verwijten betreffende het bestellen van een laptop en het inwinnen van informatie voor de mogelijke indeling van de zolder bij iemand met wie zakelijke contacten bestonden via de gemeente.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD