ECLI:NL:CRVB:2016:313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14/6434 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten bij verhuizing

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een verzoek om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten in verband met een verhuizing. Appellant, die sinds 6 november 2011 een zelfstandige woning huurt, heeft op 5 november 2013 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft bijzondere bijstand toegekend voor de eerste maand huur en waarborg, maar heeft de aanvraag voor inrichtingskosten deels afgewezen, waarbij een geldlening is aangeboden voor de resterende kosten.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij aanvoert dat hij recht heeft op de bijzondere bijstand om niet, omdat hij in de drie jaren voorafgaand aan de aanvraag op of onder het bijstandsniveau heeft geleefd. Het college heeft echter gesteld dat appellant in die periode ook inkomen boven het bijstandsniveau heeft ontvangen, waardoor hij niet voldoet aan de criteria voor bijstandsverstrekking om niet.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college op goede gronden de bijzondere bijstand voor inrichtingskosten als leenbijstand heeft verstrekt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet is verschenen op de zitting en dat het college de kosten voor vloerbedekking en een rolgordijn terecht niet noodzakelijk heeft geacht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/6434 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 oktober 2014, 14/2096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van Tol-Macharoblishvili, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Appellant is, hoewel daartoe opgeroepen, met bericht niet verschenen. Het college, daartoe eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A. van de Ven.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant huurt met ingang van 6 november 2011 een zelfstandige woning aan het adres [adres] (adres). Hij heeft op 5 november 2013 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van de eerste maand huur en waarborg, en voor inrichtingskosten. Op 11 november 2013 hebben medewerkers van het college een huisbezoek afgelegd aan het adres en vastgesteld dat er in de woning een laminaatvloer aanwezig was, en verder vloerbedekking in de hal en een rolgordijn voor het raam in de woon-slaapkamer.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college aan appellant bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van de eerste maand huur en waarborg tot een bedrag van € 313,04. Voor de inrichtingskosten heeft het college appellant maximaal € 2.848,- in de vorm van een geldlening toegekend. Het college heeft daarbij € 192,- voor de kosten van vloerbedekking en € 28,- voor de kosten van een rolgordijn in mindering gebracht op het maximaal toe te kennen bedrag voor woninginrichting van € 3.068,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het college hem de bijzondere bijstand voor inrichtingskosten om niet had moeten toekennen, omdat hij in de drie jaren voorafgaand aan de aanvraag op of onder het bijstandsniveau heeft geleefd. Ook heeft hij aangevoerd dat de verleende bijzondere bijstand voor de inrichtingskosten te laag is. Het college had hem in verband met de noodzakelijke vervanging van de gordijnen en de vloerbedekking het maximale bedrag van € 3.068,- moeten toekennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft niet voldaan aan de oproeping van de Raad om ter zitting te verschijnen, ondanks het feit dat hij daartoe op grond van artikel 8:27, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals hem bericht, verplicht was. De Raad zal daarom uit het niet verschijnen van appellant ter zitting, met toepassing van artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet, de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen en bij het vaststellen van de feiten uitgaan van de beschikbare gegevens.
4.2.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin, onverminderd paragraaf 2.2, recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
4.3.
Op grond van artikel 48, eerste lid, van de WWB wordt de bijstand verleend om niet, tenzij in de wet anders is bepaald. In artikel 51 van de WWB is bepaald dat bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.
4.4.
Het college voert het beleid dat bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen, waaronder de kosten van woninginrichting in verband met verhuizing, als leenbijstand wordt verstrekt. Volgens het beleid, voor zover hier van belang, kan het college de bijstand om niet verstrekken wanneer iemand gedurende drie jaar voorafgaand aan de aanvraag een inkomen op bijstandsniveau heeft gehad, waardoor hij niet heeft kunnen reserveren voor deze kosten. Voor de berekening gaat het college uit van het daadwerkelijke inkomen per maand. Heeft iemand in een maand inkomen boven het bijstandsniveau gehad, dan voldoet hij niet aan de criteria voor bijstandsverstrekking om niet.
4.5.
De periode van belang loopt in dit geval van 6 november 2010 tot 6 november 2013. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in de periode van 1 november 2010 tot en met 30 mei 2011 loon uit arbeid heeft ontvangen dat gedurende enkele maanden ruim boven de voor appellant geldende bijstandsnorm uitsteeg. Van een inkomen op of onder het bijstandsniveau in de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag, zoals bedoeld in het beleid, is dus geen sprake. Het in hoger beroep door appellant ingebrachte besluit van 12 november 2015, waarbij het college hem voor de periode van 14 april 2015 tot en met 13 april 2016 een individuele inkomenstoeslag heeft toegekend, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de gedingstukken blijkt dat het college voor de toekenning van een individuele inkomenstoeslag andere inkomenscriteria hanteert dan voor het verstrekken van bijzondere bijstand om niet. Het college heeft dan ook op goede gronden in overeenstemming met zijn beleid de bijzondere bijstand voor de inrichtingskosten als leenbijstand aan appellant toegekend. Van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan het college in afwijking van zijn beleid de bijzondere bijstand om niet had moeten verstrekken, is niet gebleken.
4.6.
Het college heeft bij de berekening van de inrichtingskosten rekening gehouden met de omstandigheid dat in de woning een laminaatvloer, vloerbedekking en een groot rolgordijn aanwezig waren. Het college heeft daarom van het voor woninginrichting maximaal te verstrekken bedrag van € 3.068,- de kosten van vloerbedekking van € 192,- en de kosten van een rolgordijn van € 28,- afgetrokken. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij nieuwe vloerbedekking en een nieuw rolgordijn nodig heeft. De zich onder de gedingstukken bevindende, grotendeels zwarte kopieën van foto’s bieden voor het standpunt van appellant geen aanknopingspunten. Het college heeft dan ook terecht de kosten voor vloerbedekking en een rolgordijn niet noodzakelijk geacht.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop komt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade niet voor toewijzing in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) R.G. van den Berg

HD