ECLI:NL:CRVB:2016:3128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
15/2750 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als kassamedewerkster werkte, heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering na een periode van ziekte. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 4 juni 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft haar aanvraag afgewezen. Appellante heeft bezwaar gemaakt, waarbij zij aanvoert dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen, waaronder psychische klachten en migraine-aanvallen. De verzekeringsarts heeft echter aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen, maar de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat er nog steeds passende functies voor appellante beschikbaar zijn.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat appellante geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd die de vastgestelde belastbaarheid in twijfel trekken. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald en nieuwe medische stukken ingediend, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht de medische grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens is er geen grond voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

15/2750 WIA
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 april 2015, 14/3560 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Namens appellante is verschenen mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als kassamedewerkster voor 12 uur per week. Van
4 februari 2012 tot 6 juni 2012 heeft zij uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Met ingang van 6 juni 2012 is appellante ongeschikt geacht wegens niet aan de zwangerschap gerelateerde psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante aan het einde van de wettelijke wachtperiode met ingang van 4 juni 2014 ongeschikt moet worden beschouwd voor de maatgevende arbeid, maar in staat kan worden geacht passende functies te vervullen. Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij met ingang van 4 juni 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
In bezwaar is namens appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. Zij is nog in behandeling voor haar psychische problematiek en niet in staat enige arbeid te verrichten. Appellante stelt last te hebben van regelmatig terugkerende migraine-aanvallen. Verder is onvoldoende rekening gehouden met de slaapstoornissen. Voorts is bestreden dat appellante voldoet aan het voor de geduide functies vereiste opleidings- en ervaringsvereiste en is het maatmanloon onjuist vastgesteld. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een uitdraai van het dossier van de huisarts overgelegd, een brief van de behandelend psychotherapeut drs. I. Drost van
15 juli 2014, en haar kanttekeningen geplaatst bij de opgestelde FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, gezien de persoonlijkheidsstructuur van appellante, op verschillende onderdelen van de FML een aanvullende beperking aangenomen
.Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de gevolgen hiervan beoordeeld en vastgesteld dat drie functies passend blijven. Het betreft de functie operator voedingsmiddelenindustrie
(SBC-code 271121), de functie van productie medewerker industrie (SBC-code 111180) en de functie van archiefmedewerker (SBC-code 315132). Dit heeft geen gevolgen voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 17 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellante kort gezegd herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Nogmaals zijn handgeschreven correcties van appellante bij de FML ingezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een gewijzigde FML van 10 december 2014 opgesteld waarin een aanvullende beperking voor de werktijden, namelijk cyclisch patroon (aspect 6.4) is opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 december 2014 toegelicht op grond waarvan de geselecteerde functies geschikt blijven. Appellante heeft zich onverkort op het standpunt gesteld dat zij verdergaand beperkt is. Het Uwv heeft een reactie ingezonden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft informatie van de behandelend artsen meewogen. Niet gebleken is van een onjuiste uitleg daarvan. Appellante heeft volgens de rechtbank geen objectiveerbare medische gegevens in geding gebracht die twijfel wekken over de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante voldoet aan het voor de geselecteerde functies vereiste functieniveau.
4. Appellante heeft in hoger beroep de eerdere gronden van het beroep gehandhaafd en nadere medische stukken in geding gebracht. Het betreft een brief van de psychotherapeut van
16 mei 2016, een medicatieoverzicht en een brief van fysiotherapeut H. van de Laar van
21 juni 2016.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. In wat door appellante is aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de beoordeling van het Uwv voor onjuist te houden. De rechtbank heeft terecht het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven waarin deze op grond van wat appellante in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd aanvullende beperkingen heeft opgenomen in de FML. Dat betreft onder meer beoordelingspunt 1.9.5, op grond waarvan appellante aangewezen is geacht op arbeid met een voorspelbaar karakter en vaste bekende werkwijzen (beoordelingspunt 1.9.2), beoordelingspunt 3.6.1 wegens de astma van appellante en beoordelingspunt 3.9.1 voor expositie aan pollen en haren/veren in arbeid. Verder is een aanvullende beperking aangenomen op beoordelingspunt 3.4.1. gelet op het eczeem. Met betrekking tot het cognitief vermogen en de concentratie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gemotiveerd dat indien sprake is van vaste bekende werkwijzen, werken in een voorspelbare werksituatie en zonder veelvuldige deadlines en productiepieken en hoog handelingstempo, de aanspraak op het cognitief vermogen gering is. Ten aanzien van de handen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven dat de klacht is verdwenen na de zwangerschap en appellante in ieder geval geen aanleiding heeft gezien om zich daarvoor onder behandeling te laten stellen. Ten aanzien van de geluidsbelasting heeft het Uwv toegelicht dat gehoorbescherming uitkomst kan bieden. Tenslotte is in beroep nog een aanvullende beperking ten aanzien van het arbeidspatroon opgenomen. In de beschikbare gegevens heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv met deze vaststelling en toelichting de arbeidsmogelijkheden van appellante heeft overschat.
5.2.
Wat betreft de in hoger beroep overgelegde informatie wordt overwogen dat in de brief van de psychotherapeute van 16 mei 2016 melding is gemaakt van een sinds een half jaar ingetreden verslechtering van de gezondheidssituatie van appellante. Vastgesteld wordt dat deze verslechtering dus niet ziet op de beoordelingsdatum in deze zaak, namelijk juni 2014, maar anderhalf jaar later. Hieraan wordt daarom niet die betekenis gehecht die appellante daar kennelijk aan gehecht wil zien. Dit geldt eveneens voor het medicatie-overzicht dat appellante in hoger beroep heeft overgelegd. Daarin staat namelijk de voorgeschreven medicatie in de periode mei en juni 2016 beschreven. Voorts is in 2011 astma gediagnosticeerd en is verkeersdeelname gecontra-indiceerd. Dit was echter al bekend en bij het vaststellen van de beperkingen heeft het Uwv daarmee al rekening gehouden. De overige vermelde gegevens hebben betrekking op 2015 en 2016 en daarmee – als de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie van 24 juni 2016 terecht heeft gesteld – ook op een periode ruim na de datum in geding. Ten slotte heeft appellante nog een brief van de fysiotherapeut van 21 juni 2016 overgelegd, waarin deze een vraag aan een neuroloog voorlegt met betrekking tot diagnostiek. Ook deze informatie dateert van twee jaar na de datum thans in geding en maakt de beoordeling niet anders.
5.3.
De uiteindelijk geselecteerde functies zijn voor appellante geschikt te achten. De in deze functies voorkomende signaleringen zijn afdoende besproken in de arbeidskundige rapporten van 29 april 2014 en 13 november 2014.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is geen grond.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. van Rooijen

SS