ECLI:NL:CRVB:2016:3126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
15/1088 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van de WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-uitkering in te trekken. Appellant, die eerder als productiemedewerker werkte, had zich ziek gemeld met rug- en nekklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 6 maart 2007 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was. Na een herbeoordeling in 2013, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgesteld, werd opnieuw vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten.

De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het Uwv onderschreef. In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn standpunt ingenomen dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist was. Hij bracht rapporten in van een verzekeringsarts-medisch adviseur, die stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen, met name ten aanzien van zitten en huidcontact vanwege eczeem.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen, evenals de veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1088 WIA
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
29 december 2014, 14/2045 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Winia hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Winia. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als productiemedewerker. Met ingang van 8 maart 2005 heeft hij zich vanuit een situatie dat hij uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld met rug- en nekklachten. Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per einde wachttijd, 6 maart 2007, geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 6 november 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juli 2007 ongegrond verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid wegens
nek- schouder-, arm- en handklachten vanaf 23 juli 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van die datum tot 30 oktober 2008 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv op 6 november 2013 een medisch heronderzoek verricht, waarbij de verzekeringsarts informatie van de behandelend sector, te weten de huisarts, de neuroloog en de neurochirurg heeft meegewogen en waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld. Nadat de arbeidsdeskundige bij onderzoek heeft vastgesteld dat appellant ongeschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid, maar geschikt voor theoretische functies, is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het Uwv het recht op een WIA-uitkering van appellant met ingang van 25 maart 2014 ingetrokken.
1.4.
Appellant heeft in bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2014 aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij hem bestaande klachten. Appellant is van mening dat hij onveranderd volledig arbeidsongeschikt is. Daartoe heeft appellant gesteld dat zijn huisarts en de neuroloog, die beiden informatie aan het Uwv hebben verschaft, niet op de hoogte waren van het feit dat de operatie destijds was mislukt. Aangezien recent een MRI is gemaakt, heeft appellant heeft het Uwv verzocht opnieuw informatie in te winnen bij zijn behandelaars. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een overzicht van zijn medicatie overgelegd. Appellant heeft verder de geschiktheid voor de geselecteerde functies bestreden
.Na de hoorzitting heeft de verzekeringsarts informatie van neurochirurg
dr. B. Höss ontvangen van 23 april 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische beoordeling van de primaire verzekeringsarts onderschreven en daarbij overwogen dat van een situatie van volledige arbeidsongeschiktheid als gevolg van een operatie in 2007, waardoor er geen benutbare mogelijkheden waren, inmiddels geen sprake meer was. Aansluitend heeft ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de beoordeling door de arbeidsdeskundige onderschreven, waarna het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 1 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard.
2. In beroep heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen, waarbij met name gedoeld is op het beoordelingspunt zitten. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de functie productiemedewerker textiel heeft als geschikt heeft aangemerkt, nu volgens appellant in die functie gedurende 9 uur moet worden gezeten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 28 augustus 2014 een reactie gegeven.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de rapportages van de verzekeringsartsen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts naast dossierstudie appellant heeft onderzocht en informatie van de behandelend sector heeft meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd, is aanwezig geweest tijdens de hoorzitting op 15 april 2014 en hij heeft een overzicht van medicatie en informatie van
dr. Höss bij de beoordeling betrokken.
3.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de artsen van het Uwv. Appellant is beperkt geacht voor het verrichten van zwaarder nek- schouder- en rugbelastende werkzaamheden. Uit de informatie van dr. Höss blijkt bovendien dat geen sprake meer is van een hernia en dat objectief gezien geen uitvalsverschijnselen vast te stellen zijn. De medische situatie van appellant is volgens de rechtbank niet vergelijkbaar met die in 2007. Destijds was appellant in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering wegens een geplande (hernia)operatie met aansluitend een revalidatietraject. Daarvan is bij deze beoordeling geen sprake. Aangezien appellant in beroep geen medische onderbouwing heeft gegeven van zijn stelling dat onvoldoende beperkingen – in het bijzonder ten aanzien van het zitten – zijn aangenomen, heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gezien om de medische beoordeling voor onjuist te achten.
3.3.
Ook de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank niet onjuist geacht.
4. In hoger beroep heeft appellant de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist geacht en ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van verzekeringsarts-medisch adviseur E.C. van der Eijk, van 12 januari 2015 in geding gebracht. Namens het Uwv heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een rapport van 10 maart 2015 op de ingebrachte informatie gereageerd en het ingenomen standpunt over de arbeidsbeperkingen van appellant gehandhaafd. Bij brief van 23 juni 2016 zijn namens appellant diverse medische stukken ingezonden, waaronder een rapport van Van der Eijk van 7 april 2015, waarin op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 10 maart 2015 is gereageerd. Ten slotte heeft appellant verzocht om benoeming van een deskundige en het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit bevestigd. De Raad onderschrijft de overwegingen, als samengevat weergegeven
onder 3.1 en 3.2 volledig en maakt deze tot de zijne.
5.3.
Met betrekking tot de in hoger beroep door appellant overgelegde informatie wordt overwogen dat Van der Eijk na een beschrijving van de inhoud van de beschikbare medische stukken tot de conclusie komt dat hij zich niet (geheel) kan verenigen met de beperkingen zoals door het Uwv zijn aangenomen. Volgens Van der Eijk is bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling onvoldoende rekening gehouden met veranderingen in het kader van artrose (gewrichtsslijtage), op grond waarvan langdurige statische nekbelasting moet worden voorkomen. Verder heeft Van der Eijk gesteld dat het Uwv ten onrechte de eerder aangenomen beperking voor zitten heeft laten vervallen
.Ook is volgens Van der Eijk ten onrechte geen beperking aangenomen voor huidcontact wegens eczeem klachten. Ten aanzien van de voorgehouden functies heeft Van der Eijk gesteld dat de functie van productiemedewerker textiel vanwege de zitbelasting wellicht niet passend is.
5.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van 10 maart 2015 over gewrichtsslijtage geoordeeld dat alleen bij een forse artrose een beperking van de statische nekbelasting aan de orde is, welk ziektebeeld bij appellant niet aan de orde is. In 2006 waren bij appellant slechts geringe afwijkingen geconstateerd en in latere verslagen is slijtage niet meer genoemd. Deze toelichting wordt niet onjuist geacht. Het standpunt van Van der Eijk, verwoord in diens reactie van 7 april 2015, namelijk dat artrose een progressieve aandoening is, maakt de beoordeling niet anders. Het Uwv heeft er met juistheid op gewezen, dat in 2006 geringe afwijkingen waren geconstateerd. Deze waren bij actueler onderzoek door de neurochirurg niet meer vermeld. Ook werd geen melding gemaakt van artrose. Aangezien Van der Eijk niet beschikte over de vraagstelling aan de neurochirurg, noch over diens rapport met de bevindingen, kan aan de aanname van Van der Eijk dat artrose een progressieve aandoening is waaruit meer beperkingen voortvloeien, niet die betekenis gehecht worden die appellant daaraan gehecht wil zien.
5.5.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat ten onrechte geen beperking is aangenomen voor zitten wordt opgemerkt, dat uit de beschikbare gegevens niet valt af te leiden dat appellant hiervoor beperkt zou zijn. De brief van Van der Eijk van 7 april 2015 brengt hierin geen wijziging. Van der Eijk heeft niet medisch onderbouwd dat appellant meer beperkt is voor zitten dan waarvan het Uwv is uitgegaan.
5.6.
Verder wordt wat betreft het gestelde rond de eczeemklachten kan verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn toelichting, dat die klachten geen aanleiding geven om een beperking aan te nemen per 25 maart 2014, nu deze slechts eenmalig in 2013 zijn genoemd en niet gebleken is van een actief ziekteproces. Het Uwv heeft met juistheid geoordeeld dat van de noodzaak om uit preventief oogpunt een beperking hiervoor aan te nemen, zoals Van der Eijk in zijn brief van 7 april 2015 kennelijk voorstaat, niet gebleken is.
5.7.
Wat betreft de ingediende brieven van de anesthesist van 4 september 2014 en
3 november 2014 wordt overwogen dat daarin geen nieuwe medische informatie is vermeld. Verder wordt overwogen dat de omstandigheid dat appellant vanaf najaar 2015 een revalidatieprogramma volgt, evenmin invloed heeft op de beoordeling van de belastbaarheid van appellant rond maart 2014.
5.8.
Ten aanzien van de geschiktheid voor de functie van productiemedewerker textiel wordt overwogen dat Van der Eijk daar zijn twijfel over heeft uitgesproken. In dat verband wordt opgemerkt, dat de functiebelasting overeenkomstig de vastgestelde belastbaarheid is. Deze is, als onder 5.5. overwogen, als juist beoordeeld. In wat appellant hiertegen heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien deze voor onjuist te houden.
5.9.
Uit overweging 5.2 tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
6. Bij deze uitkomst is geen grond voor toewijzing van het verzoek om vergoeding van wettelijke rente.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. van Rooijen

NK