In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-uitkering in te trekken. Appellant, die eerder als productiemedewerker werkte, had zich ziek gemeld met rug- en nekklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 6 maart 2007 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was. Na een herbeoordeling in 2013, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgesteld, werd opnieuw vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten.
De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het Uwv onderschreef. In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn standpunt ingenomen dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist was. Hij bracht rapporten in van een verzekeringsarts-medisch adviseur, die stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen, met name ten aanzien van zitten en huidcontact vanwege eczeem.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen, evenals de veroordeling in de proceskosten.