ECLI:NL:CRVB:2016:3123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2016
Publicatiedatum
19 augustus 2016
Zaaknummer
16/1534 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herplaatsing en wijziging van de aanstelling in het ambtenarenrecht met betrekking tot passende arbeid

In deze zaak gaat het om de herplaatsing van een ambtenaar, betrokkene, die sinds 3 mei 1989 in dienst is bij het waterschap X. Betrokkene was laatstelijk werkzaam als specialist juridische zaken, maar is sinds 20 februari 2012 wegens ziekte uitgevallen. Na een deskundigenoordeel van het Uwv in 2013, dat aangaf dat er geen reële mogelijkheden voor re-integratie waren, is betrokkene in 2014 gestart met een beperkte re-integratie. Het Uwv heeft betrokkene een loongerelateerde uitkering toegekend, maar in 2014 heeft het waterschap betrokkene herplaatst in een functie van uitvoerend medewerker, gewaardeerd op salarisschaal 6, voor achttien uur per week. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze herplaatsing, omdat zij van mening was dat deze functie niet passend was gezien haar eerdere functie en opleidingsniveau.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van het waterschap vernietigd, omdat het niet in acht had genomen dat betrokkene inmiddels weer geschikt was voor haar eigen functie. Het waterschap ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de herplaatsing niet als passende arbeid kon worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat de inspanningsverplichting van het bestuursorgaan om passende arbeid aan te bieden, nauwgezet in acht moet worden genomen. De Raad concludeerde dat de functie van uitvoerend medewerker niet voldeed aan de criteria voor passende arbeid, gezien het langdurige arbeidsverleden en het opleidingsniveau van betrokkene. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het waterschap in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

16/1534 AW
Datum uitspraak: 18 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 februari 2016, 15/2228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van dijkgraaf en heemraden van het [waterschap X.] (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.P. Korevaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Bots een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Korevaar, ing. J. Lourens MBA en M. Vlug. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 3 mei 1989 in dienst bij het [waterschap X.], laatstelijk in de functie van specialist juridische zaken bij de [unit Y] met een arbeidsomvang van gemiddeld 36 uur per week, salarisschaal 10. Met ingang van
20 februari 2012 is betrokkene uitgevallen wegens ziekte. Op verzoek van appellant heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 13 september 2013 een deskundigenoordeel gegeven over de re-integratie-inspanningen van appellant. Dat oordeel luidde dat op dat moment sprake was van marginale mogelijkheden/geen reële mogelijkheden in spoor 1 en 2 en dat appellant zich voldoende inspande voor re-integratie van betrokkene. In december 2013 is betrokkene gestart met re-integratie voor een beperkt aantal uren op arbeidstherapeutische basis. Op 19 maart 2014 heeft de arbeidsdeskundige van het Uwv aangegeven dat het arbeidsongeschiktheidspercentage 46,55 is, dat betrokkene ongeschikt is voor het eigen werk en dat zij herplaatst moet worden.
1.2.
Bij besluit van 21 maart 2014 heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 17 februari 2014 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend, uitgaande van een mate van arbeidsongeschiktheid van 46,55%. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting op 30 juli 2014 heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat de gezondheidstoestand van betrokkene op dat moment is verbeterd en er geen beperkingen meer zijn. Bij besluit van het Uwv van 3 november 2014 is het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard, omdat zij per 17 februari 2014 ongeschikt was voor haar maatgevende arbeid. Betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld. Daarop heeft de rechtbank nog niet beslist.
1.3.
Op 16 april 2014 heeft appellant betrokkene bericht te stoppen met de activiteiten in het kader van re-integratie in de eigen functie en zo snel mogelijk te willen starten met het arbeidsdeskundig onderzoek om te bezien of er andere passende werkzaamheden binnen het waterschap gevonden kunnen worden en is betrokkene verzocht om gedurende dit onderzoek thuis te blijven. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarop appellant nog niet heeft beslist. In mei 2014 heeft een herplaatsingsonderzoek door de Arbo Unie plaatsgevonden. In een rapport van 10 juni 2014 heeft de Arbo Unie geconcludeerd dat het eigen werk niet passend te maken is en dat er een aantal functies zijn die voor betrokkene wel als passend te beschouwen of passend te maken zijn. Bij besluit van 17 juli 2014 heeft appellant, onder verwijzing naar het besluit van het Uwv van 21 maart 2014 alsmede het rapport van de Arbo Unie van 10 juni 2014, betrokkene met ingang van 21 juli 2014 met toepassing van
artikel 6.1.9, tweede lid, van de Sectorale arbeidsvoorwaardenregeling waterschapspersoneel (Saw) herplaatst gedurende achttien uur per week in de functie van uitvoerend medewerker binnen de [unit Z.], welke functie is gewaardeerd op het niveau van salarisschaal 6.
1.4.
Bij besluit van 14 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene geschikt wordt geacht voor haar eigen werk. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 juni 2015 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard, tegen welk besluit appellant geen beroep heeft ingesteld.
1.5.
Bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 juli 2014 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat bij de heroverweging in bezwaar geen rekening behoeft te worden gehouden met het feit dat betrokkene inmiddels weer arbeidsgeschikt is verklaard, alsmede dat betrokkene overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.1.9 van de Saw is herplaatst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 17 juli 2014 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uitgangspunt van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat in bezwaar wordt beslist met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van de heroverweging. De door appellant bedoelde uitzondering op dit uitgangspunt, in het geval een besluit ziet op een bepaalde peildatum of tijdvak, doet zich hier niet voor. Het bestreden besluit is in strijd met voornoemd artikel omdat appellant heeft nagelaten in de heroverweging te betrekken dat het Uwv bij besluit van 14 november 2014 heeft geconcludeerd dat betrokkene met ingang van
30 juli 2014 weer geschikt is voor de eigen functie. Aangezien appellant geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van het Uwv van 3 juni 2015, waarbij voormeld besluit is gehandhaafd, betekent dit dat de grond voor de herplaatsing is komen te vervallen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een overplaatsingsbesluit geen besluit is dat ziet op een bepaalde (peil)datum. Appellant heeft verwezen naar rechtspraak van de Raad ten aanzien van ontslagbesluiten, waarin geoordeeld is dat de situatie ten tijde van het nemen van een dergelijk besluit bepalend is. Dit geldt volgens appellant evenzo voor overplaatsingsbesluiten. Feiten of omstandigheden die zien op een later ontstane situatie, in dit geval het besluit van het Uwv van 14 november 2014, waarbij betrokkene op grond van een herbeoordeling van 14 november 2014 - en niet per 30 juli 2014, zoals de rechtbank heeft aangenomen - geschikt werd geacht voor haar eigen functie, behoeven daarom in de heroverweging niet betrokken te worden. Dit hangt volgens appellant logischerwijs samen met het feit dat een besluit tot overplaatsing of ontslag niet alleen directe gevolgen heeft voor de betrokken ambtenaar maar ook voor de organisatie en andere belanghebbenden. Na een dergelijk besluit worden veelal meteen maatregelen getroffen om te voorzien in de ontstane vacature. Zo is nadien een andere medewerker geplaatst in de oorspronkelijke functie van betrokkene. Het voorgaande geldt temeer omdat met het genomen besluit de rechtspositie van betrokkene met ingang van 21 juli 2014 wijzigde alsook haar aanspraak op bezoldiging. Voor zover het besluit van het Uwv van
14 november 2014 wel in de heroverweging betrokken moest worden, geldt dit ook voor het feit dat inmiddels een andere ambtenaar op de functie van betrokkene was geplaatst. Nu appellant op goede gronden het besluit tot overplaatsing nam, behoort deze omstandigheid niet voor zijn risico te komen. Ten slotte heeft de rechtbank miskend dat betrokkene voor haar eerste ziektedag gedurende een langere periode onvoldoende functioneerde, op grond waarvan terugplaatsing in de eigen functie in redelijkheid niet van appellant verlangd kon worden.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Waar het gaat om de primaire beroepsgrond van appellant stelt de Raad voorop dat het besluit van het Uwv van 14 november 2014 een nieuw feit betreft, dat na het primaire besluit van 17 juli 2014 is opgekomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is betrokkene niet per 30 juli 2014 maar met ingang van 14 november 2014 weer geschikt geacht voor haar eigen functie. Pas bij de daaraan ten grondslag liggende herbeoordeling in het kader van de WIA van 11 november 2014 is geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op die datum is vastgesteld op 0%.
4.1.2.
De heroverweging van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt in beginsel plaats met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van de heroverweging. Uit de aard van een besluit kan echter voortvloeien dat de heroverweging ex tunc plaatsvindt. Zo worden nieuwe feiten of omstandigheden die alleen betrekking hebben op een na het primaire besluit ontstane situatie, niet meegenomen als het gaat om besluiten die zien op een bepaalde peildatum of tijdvak. Het primaire besluit van 17 juli 2014 heeft betrekking op de vaststelling van de rechtspositie van betrokkene op 21 juli 2014, waarbij haar gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid op dat moment bepalend zijn. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen verplichtte artikel 7:11, eerste lid, van de Awb appellant dan ook niet om in de heroverweging wijzigingen in de gezondheidstoestand van betrokkene te betrekken, die niet gerelateerd kunnen worden aan de peildatum 21 juli 2014. In zoverre slaagt het hoger beroep.
4.2.1.
Vervolgens ligt de vraag voor of betrokkene, op grond van de beschikbare (medische) gegevens per 21 juli 2014 op goede gronden is herplaatst in de functie van uitvoerend medewerker voor achttien uur per week, met bijbehorende salarisschaal 6.
4.2.2.
Artikel 6.1.9 van de Saw luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘1. De werkgever zal zich, binnen de grenzen van redelijkheid en billijkheid, maximaal inspannen om de ambtenaar, die wegens ziekte verhinderd is zijn functie te vervullen, passende arbeid aan te bieden.
2. De werkgever zal daarbij trachten:
a. de arbeidsplek en het werk zodanig aan te passen dat de ambtenaar zijn functie naar behoren kan blijven vervullen; en
b. indien dit niet mogelijk is, passend werk in een andere functie aan te bieden, door wijziging van de aanstelling.
3. In geval voor de ambtenaar uit het eerste lid, door het UWV een mate van arbeidsongeschiktheid van tussen de 35% en 80% wordt vastgesteld, zullen de inspanningen van de werkgever uit het tweede lid, er op gericht zijn om passende arbeid aan te bieden waardoor de ambtenaar minimaal 50% van zijn restverdiencapaciteit benut.
(…)
5. Onder de in dit artikel bedoelde term passende arbeid wordt verstaan passende arbeid als bedoeld in artikel 658a van boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek.
(…).’
4.2.3.
In de memorie van toelichting bij artikel 7:658a van het BW (Kamerstukken II, 2003/04 29 231 nr. 3, p. 20-21) is vermeld dat het bij passende arbeid als bedoeld in dat voorschrift moet gaan om arbeid die in redelijkheid aan de werknemer kan worden opgedragen, gelet op onder meer het arbeidsverleden, de opleiding, de gezondheidstoestand, het loon en hetgeen waartoe de werknemer nog in staat is. De vraag wat passende arbeid is, dient in elk concreet geval aan de hand van de omstandigheden te worden beantwoord. De Hoge Raad hanteert de definitie dat passende arbeid als bedoeld in artikel 7:658a van het BW is, arbeid ‘welke voor zijn krachten en bekwaamheid is berekend en die hem met het oog op zijn opleiding en arbeidsverleden kan worden opgedragen’ (arrest van 8 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AE1082, Van Haaren/Cehave).
4.2.4.
Appellant heeft ter zake gesteld dat de functie gezien de rapportage van de Arbo Unie van 10 juni 2014 passend is en dat deze functie destijds de enige beschikbare passende functie was. Met betrokkene is het voornemen om haar in deze functie te plaatsen besproken en zij heeft hiermee ingestemd, zodat zorgvuldig is gehandeld. Voorts was appellant vanaf 21 maart 2014 verplicht tot herplaatsing en benut betrokkene met deze functie minimaal 50% van haar restverdiencapaciteit.
4.2.5.
De Raad is van oordeel dat, nu de herplaatsing een wijziging van de aanstelling inhoudt en aldus diep ingrijpende gevolgen voor de ambtenaar met zich kan brengen, de inspanningsverplichting van artikel 6.1.9 van de Saw tot het aanbieden van passende arbeid door het betrokken bestuursorgaan nauwgezet in acht dient te worden genomen. Voor appellant was bepalend dat betrokkene spoedig herplaatst zou worden en dat deze functie destijds de enige beschikbare functie was. Appellant heeft aldus alleen bezien of de arbeid was berekend naar de krachten en bekwaamheden van betrokkene en hij heeft geen rekening gehouden met andere, onder 4.2.3 vermelde factoren. Het langdurige arbeidsverleden van betrokkene als juridisch medewerker en haar opleidingsniveau, een universitaire studie Nederlands recht, in beschouwing nemend, ligt de functie van uitvoerend medewerker ver beneden het niveau van de voorheen door haar vervulde functie. Van betekenis daarbij acht de Raad dat de rapportage van de Arbo Unie van 10 juni 2014, naast functies in schaal 7 en schaal 8, slechts één functie in schaal 6 als passende functie aanmerkt en dit dus een absolute ondergrens is. Daar komt bij dat in deze rapportage is uitgegaan van fulltime functies, terwijl betrokkene is herplaatst in een functie voor achttien uur. Dit betekent een halvering van haar oorspronkelijke arbeidsduur. Ten slotte is sprake van een forse achteruitgang in beloning, nu de functie vier loonschalen lager wordt gewaardeerd dan de oorspronkelijke functie. Gelet op het vorenstaande concludeert de Raad dat de arbeid als uitvoerend medewerker niet is aan te merken als passende arbeid. Dat met betrokkene over deze functie voorafgaand aan het herplaatsingsbesluit is gesproken, doet hier geenszins aan af. Gelet op de tekst van
artikel 6.1.9 van de Saw volgt de Raad appellant voorts niet in het standpunt dat geen ruimte zou bestaan om de mogelijkheid tot plaatsing in een andere functie af te wachten. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking en het primaire besluit voor herroeping. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook terecht vernietigd en het primaire besluit evenzeer terecht herroepen.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
4.4.
Gelet daarop ziet de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) L.V. van Donk

HD