ECLI:NL:CRVB:2016:3120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
19 augustus 2016
Zaaknummer
15/2491 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichtingen van appellante in het kader van de Wet werk en bijstand en de gevolgen van niet-nakoming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), was niet verschenen op meerdere afspraken bij een re-integratiebedrijf, wat leidde tot de opschorting en verlaging van haar bijstandsuitkering. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Werkplein Hart van West-Brabant voldoende maatwerk heeft geleverd bij het opstellen van het activiteitenplan voor appellante. Ondanks haar argumenten dat zij onheus is bejegend en dat de omstandigheden haar verhinderd hebben om te verschijnen, heeft de Raad geoordeeld dat appellante haar verplichtingen niet is nagekomen. De Raad bevestigt de beslissing van het dagelijks bestuur om de bijstand met 30% te verlagen voor de duur van één maand, omdat appellante niet heeft aangetoond dat haar geen enkel verwijt treft. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd.

Uitspraak

15/2491 WWB

Datum uitspraak: 16 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 februari 2015, 14/5795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Werkplein Hart van
West-Brabant (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Werkplein Hart van West-Brabant worden met ingang van 1 januari 2015 de taken van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (college) op het gebied van werk en inkomen uitgevoerd door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur). In deze uitspraak wordt, daar waar gesproken wordt van het dagelijks bestuur, tevens bedoeld zijn rechtsvoorganger het college.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016. Appellante is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Neeleman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 28 november 2013 is appellante aangemeld voor een re-integratietraject bij [naam B.V.] ([B.V.]).
1.2.
Bij besluit van 16 mei 2014 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 14 mei 2014 opgeschort, omdat zij zonder bericht van verhindering, op 16 april, 23 april en 14 mei 2014 niet was verschenen op haar afspraken bij [B.V.]. Appellante is in de gelegenheid gesteld haar verzuim te herstellen door op 21 mei, 28 mei, 4 juni en 11 juni 2014 te verschijnen en haar medewerking te verlenen aan het re-integratietraject.
1.3.
Bij besluiten van 18 juni 2014 en 19 juni 2014 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 14 mei 2014 ingetrokken omdat appellante, zonder voorafgaand bericht, niet op deze afspraken was verschenen.
1.4.
Bij besluit van 4 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2014 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de besluiten van 18 en 19 juni 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de bijstand van appellante voortgezet. Tevens heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante verlaagd met 30% voor de duur van een maand met ingang van 1 augustus 2014. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante, door zonder bericht van verhindering niet op de afspraken van 21 mei, 28 mei, 4 juni en 11 juni 2014 te verschijnen, niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en oplegging en incasso bestuurlijke boete van de gemeente Roosendaal (Verordening).
4.3.
Artikel 2, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging. Bij de bepaling van de zwaarte van de maatregel wordt rekening gehouden met het feit of belanghebbende zich in het in aanmerking te nemen tijdvak al eerder schuldig heeft gemaakt aan maatregelwaardige gedragingen.
4.4.
Artikel 9, aanhef en onder c, van de Verordening bepaalt dat het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering als (eerste) opstap naar arbeidsinschakeling, een gedraging betreft die behoort tot de derde categorie. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Verordening, voor zover van belang, wordt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op 30% gedurende één maand.
4.5.
Niet in geding is dat aan appellante de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB zijn opgelegd.
4.6.
Appellante betwist niet dat zij, zonder voorafgaand bericht, niet op de afspraken bij [B.V.] is verschenen. Zij stelt zich op het standpunt dat [B.V.] ten onrechte geen maatwerk heeft geleverd en onvoldoende rekening heeft gehouden met haar privé- omstandigheden.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de belanghebbende maar aan het college om te bepalen welke
re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging.
4.8.
Het traject bij [B.V.] moet worden beschouwd als een re-integratievoorziening, gericht op arbeidsinschakeling. De Raad is met de het dagelijks bestuur van oordeel dat bij het opstellen van het activiteitenplan, naar aanleiding van een gesprek met appellante op
16 januari 2014, voldoende maatwerk is geleverd. Tijdens dit gesprek is uitgebreid met appellante gesproken over haar mogelijkheden met betrekking tot de arbeidsmarkt en wat van haar werd verwacht. Vervolgens is een activiteitenplan opgesteld met als doel begeleiding van appellante naar regulier werk. In dit plan zijn diverse begeleidingssessies met appellante opgenomen. Tijdens deze sessies zou onder andere aandacht worden besteed aan de begeleiding van appellante bij het zoeken naar vacatures, het bijwerken van haar curriculum vitae, het opstellen van een persoonlijke profielschets en een competentielijst, het schrijven van sollicitatiebrieven, het oefenen in het voeren van sollicitatiegesprekken en het uitvoeren van opdrachten met betrekking tot het verrichten van sollicitatieactiviteiten. De afspraken zouden steeds plaatsvinden op woensdagochtend van 10.30 tot 11.30 uur zodat in voldoende mate rekening is gehouden met de door appellante aangegeven schooltijden van haar kinderen.
4.9.
Doordat appellante, zonder voorafgaand bericht, niet op de afspraken is verschenen heeft zij geweigerd gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Daarmee heeft appellante de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB overtreden. Het dagelijks bestuur was daarom ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellante te verlagen overeenkomstig de toepasselijke Verordening, tenzij elke verwijtbaarheid ontbrak. Het is aan appellante aannemelijk te maken dat haar geen enkel verwijt treft. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB.
4.10.
Appellante is daarin niet geslaagd. Dat zij van mening is dat zij door het college en tijdens het traject onheus is bejegend en het traject als vernederend heeft ervaren waardoor zij het niet meer kon opbrengen op de afspraken te verschijnen, brengt niet met zich mee dat zij niet gehouden was zich af te melden voor de afspraken. Dat de relatie tussen appellante, haar klantmanager en medewerkers van [B.V.] moeizaam verliep ontsloeg haar niet van deze verplichting. Anders dan appellante stelt, kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid aan haar kant ontbreekt.
4.11.
Het standpunt van appellante dat de maatregel ten onrechte is opgelegd, omdat zij vooraf niet is gewezen op de consequenties van haar handelwijze en zij niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, slaagt evenmin. Voorafgaand aan en tijdens het traject zijn immers diverse gesprekken met appellante gevoerd. Daarbij is zij erop gewezen dat de arbeidsverplichtingen op haar van toepassing zijn en dat zij haar medewerking aan het traject diende te verlenen. Bovendien is zij erop gewezen dat aan het niet meewerken financiële gevolgen voor haar uitkering zouden worden verbonden. Ook al zou het voor appellante niet duidelijk zijn geweest dat aan haar een maatregel kon worden opgelegd, dan nog is zij niet in haar processuele belangen geschaad omdat zij in bezwaar voldoende gelegenheid heeft gehad om haar bedenkingen tegen de maatregel naar voren te brengen.
4.12.
Door de onder 4.9 vermelde gedraging heeft appellante in onvoldoende mate gebruik gemaakt van de aan haar aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9 van de Verordening. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand op grond van artikel 10 van de Verordening met 30% gedurende één maand mogen verlagen.
4.13.
Uit 4.5 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) P.C. de Wit

HD