ECLI:NL:CRVB:2016:312
Centrale Raad van Beroep
Intrekken en terugvorderen van bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden en schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant is bevestigd. Appellant ontving vanaf 20 december 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding over een hennepplantage en de betrokkenheid van appellant bij de verhuur van de woning, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant inkomsten had uit kamerverhuur en woningbemiddeling, die hij niet had gemeld, waardoor zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het college heeft daarop de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij slechts bemiddeld heeft bij de kamerverhuur en dat de ontvangen gelden niet aan het college hoefde te worden gemeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad oordeelt dat de schending van deze verplichting een grond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld zonder inzicht in de financiële situatie van appellant.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad concludeert dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij geen relevante inkomsten heeft ontvangen en dat hij zijn verplichtingen niet is nagekomen. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op 26 januari 2016.