ECLI:NL:CRVB:2016:3117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
19 augustus 2016
Zaaknummer
15/7194 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens autohandel zonder administratie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 2010 bijstand ontving op basis van de Wet investeren in jongeren en vanaf 2012 op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van vermoedens van autohandel heeft de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellant in de periode van 2010 tot 2014 vijftien kentekens van voertuigen op zijn naam had staan, zonder dat hij hierover een administratie bijhield. De gemeente besloot op 19 augustus 2014 de bijstand over verschillende maanden in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 14.335,88.

Appellant ging in bezwaar, waarop het college het besluit gedeeltelijk herzag, maar de intrekking en terugvordering voor de meeste maanden handhaafde. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de transacties met de voertuigen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De Raad concludeerde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren, omdat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand of aanvullende bijstand in de maanden waarin de transacties plaatsvonden.

Uitspraak

15/7194 WWB
Datum uitspraak: 16 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 september 2015, 14/8502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. Gerrits
,advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college is vertegenwoordigd door mr. E.H. Leenders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sedert 25 oktober 2010 bijstand op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en ontvangt vanaf 1 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden van autohandel hebben sociaal rechercheurs van de Afdeling Inkomen, Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer gegevens opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer (RDW). Daaruit blijkt dat in de periode vanaf 26 november 2010 tot en met 1 april 2014 vijftien kentekens van auto’s en motoren op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Appellant is op 4 augustus 2014 gehoord. Appellant heeft op 4 augustus 2014 onder andere verklaard dat hij automonteur is, graag met auto’s bezig is en wel eens een auto of motor heeft gekocht om aan te sleutelen. Hij probeerde zo de techniek bij te houden en nieuwe dingen te leren. Hij heeft geen administratie bijgehouden over het aantal auto’s dat hij heeft gekocht en verkocht. Hij is er niet rijk van geworden maar hij heeft er wel eens iets aan verdiend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 augustus 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 augustus 2014 de bijstand van appellant over de maanden januari 2011, mei 2011,
juli 2011, januari 2012, februari 2012, maart 2012, mei 2012, juni 2012, september 2012,
mei 2013, juni 2013, september 2013, oktober 2013, maart 2014 en april 2014 (de maanden in geding) in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 14.335,88.
1.4.
Bij besluit van 27 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 19 augustus 2014 herroepen in die zin dat de intrekking en terugvordering over de maand februari 2012 komt te vervallen. Het terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 13.356,11 (netto). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat in de maanden in geding gedurende een korte periode zestien kentekens van voertuigen op naam van appellant hebben gestaan, een enkele keer met meer dan één kenteken tegelijk. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam staat is de datum waarop een transactie heeft plaatsgevonden. Appellant heeft de transacties met deze voertuigen niet gemeld bij het college. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De intrekking en terugvordering over de maand juli 2011 is tussen partijen niet langer in geschil.
4.2.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de maanden in geding zestien kentekens van voertuigen merendeels gedurende betrekkelijk korte tijd op naam van appellant hebben gestaan. Dit is ook niet betwist. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009,
ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college bij tenaamstelling van korte duur aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de motorvoertuigen voor de toepassing van de WWB relevante transacties hebben plaatsgevonden. Daarmee wordt bedoeld dat appellant inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. Gelet hierop kan het in hoger beroep herhaalde betoog van appellant dat drie voertuigen langer dan zes maanden op naam van appellant hebben gestaan, appellant niet baten. Het merendeel van de auto’s heeft slechts betrekkelijk korte tijd op naam van appellant gestaan, soms maar enkele dagen. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat moet worden gesproken van autohandel, in de zin van op geld waardeerbare activiteiten bij de verkoop van auto’s, waarbij winstoogmerk, het hebben van handelsvoorraad of bekend staan als autohandelaar niet van doorslaggevende betekenis is.
4.3.
De beroepsgrond dat geen sprake is geweest van handelsactiviteiten maar dat de voertuigen bestemd waren voor consumptief gebruik, slaagt niet. Gelet op de in 1.2 weergegeven verklaring van appellant, het aantal voertuigen en de (betrekkelijk) korte duur van de tenaamstellingen, kan niet staande worden gehouden dat de voertuigen uitsluitend bestemd waren voor eigen gebruik. Hierbij is tevens van belang dat appellant ook meerdere voertuigen tegelijk op zijn naam heeft gehad.
4.4.
De beroepsgrond dat de sociaal rechercheurs vooringenomen zijn geweest, omdat de vragen gericht waren op het vergaren van bewijs van autohandel, is niet onderbouwd en daarvoor bieden de gedingstukken ook geen aanknopingspunten.
4.5.
Door geen melding te maken van de transacties heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
.7. Appellant is daarin niet geslaagd. Omdat appellant van de transacties geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden, kan niet worden vastgesteld of appellant over de maanden waarin die transacties hebben plaatsgevonden recht heeft op bijstand of aanvullende bijstand
.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter in tegenwoordigheid van
M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) M. Zwart

HD