ECLI:NL:CRVB:2016:311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
15/872 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering en ontvankelijkheid bezwaren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die bijstandsuitkeringen ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, die de bijstandsuitkeringen had herzien en terugvorderingen had ingesteld. De appellant stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij binnen de bezwaartermijnen schriftelijk bezwaar had ingediend. De Commissie had meerdere malen contact met de appellant gehad en had hem acceptgirokaarten gestuurd om de vorderingen te voldoen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat de bezwaren van de appellant kennelijk niet-ontvankelijk waren verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De Raad concludeerde dat de gronden die de appellant in hoger beroep aanvoerde, in wezen herhalingen waren van zijn eerdere argumenten en dat deze niet voldoende waren om de uitspraak van de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

15/872 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2014, 14/5184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 november 2015. Partijen zijn niet verschenen.
De Raad heeft naar aanleiding van een bericht van appellant over zijn afwezigheid op
17 november 2015 het onderzoek heropend ten einde appellant in de gelegenheid te stellen alsnog bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn.
De zaak is behandeld ter zitting van 14 december 2015. Appellant is verschenen. De commissie heeft zich, met bericht vooraf, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijn de feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 25 april 2006 heeft de commissie de aan appellant en zijn echtgenote op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekende bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2006 herzien en de teveel gemaakte kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag € 866,91.
1.2.
Bij besluit van 9 mei 2007 heeft de commissie de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 9 maart 2005 tot 30 juli 2007 herzien en de teveel gemaakte kosten van bijstand over de periode van 9 maart 2005 tot 1 januari 2006 tot een bedrag van
€ 3.392,- en over de periode van 1 januari 2006 tot 30 juli 2006 tot een bedrag van € 994,47 teruggevorderd.
1.3.
Bij brief van 3 maart 2014 heeft appellant, naar aanleiding van beslaglegging in verband met voormelde vorderingen, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 april 2006 en het besluit van 9 mei 2007 en de commissie verzocht deze besluiten te herzien.
1.4.
Bij besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de commissie de bezwaren tegen het besluit van 25 april 2006 respectievelijk 9 mei 2007 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 25 april 2006 respectievelijk 9 mei 2007 eerst na afloop van de bezwaartermijnen zijn ingediend en dat niet is gebleken dat appellant eerder schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen die besluiten. De commissie heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht de bezwaren kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de commissie heeft verzuimd te beslissen op de herzieningsverzoeken van appellant. Met het oog op finale geschilbeslechting heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zelf in de zaak voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren gebracht. De financiële problemen waarmee het gezin van appellant als gevolg van het derdenbeslag stelt te maken te hebben, kwalificeren niet als zodanig. Op grond van die overwegingen heeft de rechtbank de herzieningsverzoeken afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de verhaaltermijn van vijf jaar is overschreden en dat tussentijds niet actief is verhaald. De beslaglegging kwam voor hem na zoveel jaren als een verrassing. Verder voert hij aan dat wanneer de terugvordering zal worden doorgezet hij nog dieper in de schulden zal komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen van de aangevallen uitspraak waarop dat oordeel rust.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn.
4.2.1.
In het bijzonder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij binnen de bezwaartermijnen schriftelijk bezwaar heeft gemaakt. Appellant heeft in dit verband ter zitting van de Raad gesteld dat hij tijdig bezwaarschriften in de Engelse taal heeft ingediend en dat hem naar aanleiding daarvan door zijn contactpersoon bij de sociale dienst mondeling is meegedeeld dat als hij niets meer zou horen de terugvordering niet werd gehandhaafd. Het lag op de weg van appellant om zijn stelling aannemelijk te maken. Zijn betoog dat de commissie de betrokken contactpersoon voor een verklaring had moeten oproepen slaagt dan ook niet. Appellant heeft zijn stelling niet onderbouwd met schriftelijke gegevens. Deze is daarom niet aannemelijk.
4.2.2.
De stelling van appellant dat hij sinds het gesprek met zijn contactpersoon niets meer van de commissie heeft vernomen over de terugvordering is evenmin aannemelijk. De commissie heeft niet stilgezeten. Uit de gedingstukken blijkt onder meer dat de commissie appellant meerdere malen acceptgirokaarten heeft toegestuurd om de vorderingen te voldoen, dat de vorderingen in 2008 zijn ingediend bij de bewindvoerder in het kader van het
WSNP-traject, waartoe appellant was toegelaten, en dat de vorderingen aan de orde zijn gesteld in het heronderzoek debiteuren ten aanzien appellant van begin 2013.
4.2.3.
Wat appellant overigens heeft aangevoerd, waarvan met name de moeilijke financiële positie waarin hij thans verkeert, is niet van betekenis voor de ontvankelijkheid van de bezwaren. Evenmin vormen deze gronden aanleiding tot een ander oordeel over het herzieningsverzoek dan dat van de rechtbank.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Spek

HD