Uitspraak
27 maart 2015, 14/11105 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard met betrekking tot een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin het verzoek van appellante om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar moeder werd afgewezen. Appellante ging in hoger beroep, maar de minister heeft op 10 december 2015 een nieuw besluit genomen, waarbij het verzoek van appellante om loskoppeling van het inkomen van haar moeder werd toegewezen met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2014.
Tijdens de zitting op 7 juli 2016 is appellante niet verschenen, maar de minister was vertegenwoordigd door zijn advocaat. In een brief van 20 juni 2016 heeft appellante aan de Raad laten weten dat zij geen procesbelang meer heeft, omdat de minister haar alsnog een aanvullende beurs heeft verleend. De Raad heeft deze opvatting van appellante gedeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien appellante met deze procedure niet meer kan bereiken dan wat haar inmiddels is toegekend.
De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling, omdat de minister niet tegemoet is gekomen aan appellante in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 augustus 2016.