ECLI:NL:CRVB:2016:3108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2016
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
15/2946 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang na toekenning aanvullende beurs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard met betrekking tot een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin het verzoek van appellante om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar moeder werd afgewezen. Appellante ging in hoger beroep, maar de minister heeft op 10 december 2015 een nieuw besluit genomen, waarbij het verzoek van appellante om loskoppeling van het inkomen van haar moeder werd toegewezen met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2014.

Tijdens de zitting op 7 juli 2016 is appellante niet verschenen, maar de minister was vertegenwoordigd door zijn advocaat. In een brief van 20 juni 2016 heeft appellante aan de Raad laten weten dat zij geen procesbelang meer heeft, omdat de minister haar alsnog een aanvullende beurs heeft verleend. De Raad heeft deze opvatting van appellante gedeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien appellante met deze procedure niet meer kan bereiken dan wat haar inmiddels is toegekend.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling, omdat de minister niet tegemoet is gekomen aan appellante in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 augustus 2016.

Uitspraak

15/2946 WSF
Datum uitspraak: 18 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 maart 2015, 14/11105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Tamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft op 10 december 2015 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 11 augustus 2014 heeft gehandhaafd. Bij dat besluit is afgewezen het verzoek van appellante van 11 juli 2014 om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar moeder (verzoek om loskoppeling), op de grond dat geen sprake is van het ontzetten uit of het ontheffen van het ouderlijk gezag van de moeder als bedoeld in de artikelen 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000 en 6, eerste lid, aanhef en onder b, en 8 van het Besluit studiefinanciering 2000.
1.2.
Appellante is tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep gegaan.
2. Appellante heeft op 4 november 2015 een nieuw verzoek om loskoppeling bij de minister ingediend op de grond dat haar moeder onvindbaar is. Bij besluit van 10 december 2015 heeft de minister dit verzoek toegewezen met ingang van 1 oktober 2014. Vanaf deze datum wordt bij de berekening van de aanvullende beurs van appellante geen rekening gehouden met het inkomen van haar moeder.
3. Bij brief van 20 juni 2016 is namens appellante aan de Raad bericht dat de minister haar alsnog met terugwerkende kracht een aanvullende beurs heeft verleend en dat zij aanspraak maakt op een veroordeling van de minister in de kosten van rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep.
4.1.
De Raad begrijpt de in 3 bedoelde brief zo dat appellante van opvatting is dat zij geen procesbelang meer heeft omdat aan haar tegemoet is gekomen en dat zij verzoekt een proceskostenveroordeling uit te spreken.
4.2.
De Raad deelt de opvatting van appellante dat er geen sprake is van procesbelang. Appellante kan met deze procedure niet meer bereiken dan ze inmiddels heeft bereikt. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.3.
Voor toekenning van een proceskostenveroordeling bestaat geen grond. Bij het besluit van 10 december 2015 heeft de minister weliswaar een aanvullende beurs verstrekt, maar is hij niet tegemoetgekomen aan appellante als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht. Dit besluit is genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om loskoppeling op een gewijzigde grondslag.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.I. Troelstra

SS