ECLI:NL:CRVB:2016:3090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
15/5536 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van ziekengeld aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder als dierenartsassistente en later als medisch secretaresse werkte, meldde zich in 2009 ziek met psychische klachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld dat zij per 8 april 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. In 2014 meldde zij zich opnieuw ziek en het Uwv concludeerde dat zij op basis van haar belastbaarheid in staat was om bepaalde functies te vervullen, waardoor zij geen recht had op ziekengeld. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde haar beroepen ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar medische beperkingen onvoldoende waren erkend. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor ziekengeld.

Uitspraak

15/5536 ZW, 15/5537 ZW
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juli 2015, en 15/365 (aangevallen uitspraak I), 15/366 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 6 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als dierenartsassistente voor 30 uur per week toen zij zich in april 2009 ziek meldde met psychische klachten. Haar dienstverband is in oktober 2009 beëindigd. Bij besluit van 7 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 8 april 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het tegen dit besluit door appellante ingediende bezwaar is door het Uwv ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante was sinds 27 december 2011 werkzaam als medisch secretaresse voor 24 uur per week. Haar dienstverband is op 31 maart 2013 beëindigd. Appellante heeft zich op
10 juni 2013 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Op 21 mei 2014 heeft appellante, in het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling, het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, gedateerd 21 mei 2014, met beperkingen voor persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen en dynamische handelingen. De belastbaarheid is volgens de verzekeringsarts conform de eerdere in het kader van de Wet WIA opgestelde FML van 10 december 2011. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige met inachtneming van de FML van 21 mei 2014 een zestal functies voor appellante geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij berekend dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen, zodat zij vanaf 6 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Appellante wordt met haar beperkingen in staat geacht functies als sterilisatiemedewerker, inpakker en productiemedewerker voedingsmiddelen industrie te vervullen. Dit is vastgelegd in het besluit van 5 juni 2015. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
18 december 2014 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 december 2014 ten grondslag.
1.4.
Appellante, die inmiddels weer een WW-uitkering ontving, heeft zich per
14 juli 2014 ziek gemeld met toegenomen psychische klachten. Op 30 september 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per datum ziekmelding weer geschikt geacht voor de functies van sterilisatiemedewerker, inpakker en productiemedewerker voedingsmiddelen industrie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2014 vastgesteld dat appellante per 14 juli 2014 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2014 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken I en II de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat op beide data in geding te geringe medische beperkingen, alsmede te ruime arbeidskundige mogelijkheden zijn aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische informatie overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
De vraag die in deze gedingen centraal staat is of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellante met de voor haar vastgestelde beperkingen op 6 juli 2014 en 14 juli 2014 in staat was de functies van sterilisatiemedewerker (SBC-code 251020), inpakker (SBC-code 111190) en productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172) te vervullen.
4.3.
Wat appellante in de hoger beroepen heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in de uitspraken I en II de beroepsgronden voldoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de betreffende gronden niet slagen. De rechtbank kan worden gevolgd in haar beoordelingen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden in beide zaken onderschreven.
4.4.
Door appellante is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op beide data in geding haar psychische klachten dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. De voorhanden zijnde medische informatie, in het bijzonder de in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts van 15 mei 2015 en van de psycholoog S. Heijmans van BURO T3, van 2 maart 2015 en 5 augustus 2015, biedt daarvoor geen grond. De informatie van de psycholoog was reeds bekend bij het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het in bezwaar overgelegde psychologisch onderzoek van psycholoog S. Heijmans van augustus/september 2014 reeds bij zijn oordelen meegewogen. Uit dat onderzoek blijkt dat bij appellante sprake is van de stoornis van Asperger, depressieve episode, ernstig recidiverend en ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Het onderzoek bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen gegevens die zouden moeten leiden tot het aannemen van meer beperkingen, dan wel dat bij appellante op de beide data in geding sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. In de FML van
21 mei 2014 is rekening gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid en zijn in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aanzienlijke beperkingen aangenomen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts van het Uwv de medische toestand van appellante op beide data in geding onjuist hebben ingeschat.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige van het Uwv dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De signaleringen waaruit blijkt dat er een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid is, zijn door de arbeidsdeskundigen in hun rapporten van 3 juni 2014 en
17 december 2014 voldoende besproken en gemotiveerd.
4.6.
Ter zitting heeft appellante nog gesteld dat zij prikkelgevoelig is voor drukke ruimtes met veel omgevingsgeluiden en dat zij de geselecteerde functies ook om die reden niet kan verrichten. In zijn rapport van 2 juni 2014 heeft de verzekeringsarts aangegeven dat in de FML rekening is gehouden met het feit dat appellante is aangewezen op een niet drukke en chaotische omgeving met veel storingen en onderbrekingen, en dat een extra beperking op geluid niet nodig is. De Raad ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Hierbij wordt van belang geacht dat appellante haar standpunt, het niet kunnen verdragen van omgevingsgeluiden, niet met (nadere) medische gegevens heeft onderbouwd. In het midden kan worden gelaten of de geselecteerde functies van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172) en productiemedewerker machinaal inpakken
(SBC-code 111175), waarbij sprake is van een kenmerkende belasting op aspect 3.7 “lawaai”, dan ook voor appellante geschikt zijn. Het eventueel vervallen van die functies zou overigens niet resulteren in een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 augustus 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.L. van den IJssel

SS