ECLI:NL:CRVB:2016:3084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
15/6627 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 19 mei 2011 ziek meldde als gevolg van spier- en gewrichtsklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 8 november 2012, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellant per 16 mei 2013 niet meer recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft zich op 17 oktober 2013 opnieuw ziek gemeld, terwijl hij op dat moment een WW-uitkering ontving.

Op 10 oktober 2014 heeft appellant een verzekeringsarts bezocht, die hem per 16 oktober 2014 geschikt achtte voor bepaalde functies. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 14 oktober 2014 vastgesteld dat appellant geen recht meer had op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard op 20 februari 2015. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de conclusies van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de belastbaarheid van appellant in twijfel trokken. Het hoger beroep werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15/6627 ZW
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 augustus 2015, 15/2166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.F. Achekar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker verkoop/vakkenvuller, toen hij zich
19 mei 2011 ziek meldde als gevolg van diverse spier- en gewrichtsklachten. Zijn dienstverband is op 8 november 2012 beëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 16 mei 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als expeditiemedewerker, productiemedewerker industrie en snackbereider te vervullen. Appellant heeft zich op 17 oktober 2013 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 10 oktober 2014 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per 16 oktober 2014 geschikt geacht voor voormelde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van
16 oktober 2014 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dat besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2015 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2015 ten grondslag.
2.1.
Het door appellant tegen het besluit van 20 februari 2015 ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe is, onder verwijzing naar artikel 19, eerste lid en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) en vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat onder ”zijn arbeid” moet worden verstaan de arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op een WIA-uitkering. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien appellant geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat destijds bij de WIA-beoordeling, mede op basis van uit een röntgenfoto blijkende afwijkingen van de cervicale wervelkolom, is vastgesteld dat appellant als gevolg van zijn nek-, rug- en schouderklachten beperkingen heeft. De in dit geding overgelegde verklaring van de neuroloog van 2 februari 2015 (lees: 3 februari 2015), waarin eveneens sprake is van forse generatieve afwijkingen van de cervicale wervelkolom, heeft de rechtbank onvoldoende geacht om meer beperkingen aan te nemen als gevolg van voormelde klachten. Ook overigens heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de uitkomsten van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voor wat betreft de concentratieproblemen, alsmede de duizeligheids- en psychische klachten heeft appellant geen (nieuwe) medische gegevens overgelegd. Het door het Uwv ingenomen standpunt dat de belastbaarheid van appellant sinds de WIA-beoordeling niet is afgenomen, heeft de rechtbank dan ook niet voor onjuist kunnen houden. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat appellant per 16 oktober 2014 terecht geschikt is geacht voor zijn arbeid en dat de ZW-uitkering met ingang van die datum terecht is beëindigd.
3.1.
De Raad kan zich geheel verenigen met de conclusies van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd. Het hoger beroep, waarin geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren zijn gebracht als eerder in de procedure, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging op gronden in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.J. van Gendt

UM