ECLI:NL:CRVB:2016:3079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
15/556 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het recht op een uitkering op grond van de Wet WIA werd afgewezen. Appellante, die eerder een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, meldde zich ziek vanwege hoofdpijnklachten en vroeg een uitkering aan op basis van de Wet WIA. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na medische en arbeidskundige beoordeling dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en wees haar aanvraag af. Appellante voerde aan dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat haar gezondheid was verslechterd. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. R.A. van Heijningen, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante haar stellingen niet voldoende had onderbouwd met medische gegevens. Het verzoek om aanhouding van de zaak werd afgewezen, omdat de verwachte resultaten van een nieuw medisch onderzoek niet aannemelijk waren gemaakt. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de eerdere beoordeling te heropenen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in aanwezigheid van griffier N. van Rooijen, en werd openbaar uitgesproken op 17 augustus 2016.

Uitspraak

15/556 WIA
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 december 2014, 14/2312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heijningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster via een uitzendbureau. Met ingang van 1 april 2010 heeft zij zich vanuit een situatie dat zij uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld wegens hoofdpijnklachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv na een medische en arbeidskundige beoordeling bij besluit van 27 maart 2012 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij met ingang van 29 maart 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 14 juni 2012 heeft het Uwv het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van
14 juni 2012 ongegrond verklaard, welke uitspraak in hoger beroep is bevestigd.
1.2.
Op 13 augustus 2013 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar gezondheid is verslechterd en zij dagelijks moet toegeven aan de pijn en uitputting. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2013. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellante in staat is geacht. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 7,02%. Bij besluit van
17 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van
13 augustus 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen. In een rapport van 26 februari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch oordeel van de verzekeringsarts juist geacht. Daarbij heeft hij informatie van de huisarts van 20 februari 2014 kenbaar bij de beoordeling meegewogen en geconcludeerd dat deze informatie niet leidt tot een andere beoordeling van de arbeidsbeperkingen van appellante. Bij besluit van 17 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellante het standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat gehandhaafd
.In dat verband is melding gemaakt van medicijngebruik, problemen met het gebruik van haar armen en melding gemaakt van chronische duizeligheid.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor zover namens appellante is gesteld dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest, daarvan niet is gebleken. Naast het onderzoek van de verzekeringsarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien tijdens de hoorzitting en een spreekuurcontact. Verder is informatie van de behandelende sector kenbaar bij de beoordeling betrokken. Wat betreft de ter zitting van de rechtbank overgelegde brief van de neuroloog van 17 juni 2014, waarin melding is gemaakt dat sprake is van een chronisch vermoeidheidssyndroom met fibromyalgie en waarbij de neuroloog heeft geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten bestaan voor een onderliggende neurologische aandoening, heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien de beoordeling door het Uwv onjuist te achten. De rechtbank komt tot de conclusie dat appellante haar stelling dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat onvoldoende met medische gegevens heeft onderbouwd.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij problemen heeft om haar beperkingen medisch te objectiveren. Aangezien de medische beperkingen nog aanwezig zijn en appellante tot bijna niets in staat is, worden door de behandelende sector nieuwe medische onderzoeken verricht. Appellante hoopt hiermee haar beperkingen te kunnen objectiveren. In verband met een onderzoek dat medio juli 2016 in een revalidatiecentrum zal plaatsvinden heeft appellante kort voor de zitting om aanhouding verzocht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische beoordeling door het Uwv onderschreven. In wat namens appellante is aangevoerd wordt geen aanleiding gezien de beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep als onzorgvuldig te achten. Verder heeft appellante haar stelling meer beperkt te zijn dan door het Uwv is aangenomen niet met medische gegevens onderbouwd. De in het hoger beroepschrift in het vooruitzicht gestelde medische informatie heeft appellante tot op heden niet ingezonden.
5.2.
Het verzoek om aanhouding wordt afgewezen. In dit verband wordt overwogen dat gemachtigde van appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van een onderzoek in een revalidatiecentrum, dat blijkens mededeling van appellante op 12 juli 2016 zal plaatsvinden, resultaten te verwachten zijn, die gevolgen zouden kunnen hebben voor de beoordeling van de belastbaarheid van appellante op de thans in geding zijnde datum,
13 augustus 2013. Nu alle medische en arbeidskundige aspecten op juiste en overtuigende wijze zijn gewogen, is er geen reden om het vooronderzoek te heropenen.
5.3.
Uit overweging 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. van Rooijen

NK