ECLI:NL:CRVB:2016:3074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
16/4215 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van ziekengeld en financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker tegen de afwijzing van zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem met ingang van 8 juni 2015 geen recht meer op ziekengeld toekende. Verzoeker stelde dat hij in een onhoudbare financiële situatie verkeerde door het niet ontvangen van ziekengeld en vroeg om een voorschot van € 50.000,-. Tijdens de zitting op 25 juli 2016 heeft verzoeker zijn situatie toegelicht, waarbij hij onder andere verwees naar een hypotheekachterstand en andere schulden. Het Uwv heeft de aangevallen uitspraak verdedigd en gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een onhoudbare financiële situatie verkeert. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker niet voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het niet ontvangen van ziekengeld in een onhoudbare financiële situatie is geraakt, mede gezien het inkomen van zijn partner. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

16/4215 ZW-VV
Datum uitspraak: 8 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2016. Verzoeker is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat verzoeker met ingang van
8 juni 2015 geen recht meer heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft verweerder het Uwv vastgesteld dat verzoeker geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Bij besluit van 28 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoeker tegen de besluiten van 2 juni 2015 en 1 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat het Uwv de bezwaren van verzoeker terecht vanwege overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat zijn medische situatie niet serieus wordt genomen. In dit verband heeft verzoeker te kennen gegeven het niets eens te zijn over de gang van zaken rond zijn ontslagprocedure via de kantonrechter en de weigering van het Uwv om hem nog langer in aanmerking te brengen voor ziekengeld.
3.2.
Verzoeker heeft als voorlopige voorziening een voorschot gevraagd op de ZW-uitkering van € 50.000,-. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij al ruim 13 maanden geen inkomen geniet. Verzoeker heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij op 9 juni 2016 een hypotheekachterstand had van € 5.333,96, de bank daarom op 8 juli 2016 heeft gesteld voornemens te zijn verzoekers woning te verkopen en deze woning in verband daarmee getaxeerd moet worden. Verder heeft verzoeker een rekening van [naam] van € 613,07 overgelegd en een stuk waaruit een kredietschuld blijkt van € 26.151,55 op 14 april 2016. Uit een brief van de gemeente Amsterdam van 6 november 2015 blijkt verder dat verzoekers aanvraag om een bijstandsuitkering van 30 oktober 2015 is afgewezen omdat zijn inkomsten per maand hoger dan of gelijk zijn aan de bijstandsuitkering die voor hem geldt.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieruit vloeit voort dat in een situatie waarin geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.2.
Voorop staat dat de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van de voorzieningenrechter mogelijk niet in stand zal kunnen blijven en verzoeker ten onrechte vanaf 8 juni 2015 geen ziekengeld meer heeft ontvangen – wat daar ook van zij – op zichzelf niet voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het niet meer ontvangen van ziekengeld in een onhoudbare financiële situatie is geraakt. Daarbij is in overweging genomen dat tijdens de behandeling van het verzoek ter zitting van de zijde van het Uwv is verklaard dat de partner van verzoeker een inkomen heeft van € 2.425,91 per maand (sv-loon periode 23 mei 2016 – 19 juni 2016). Met een dergelijk inkomen wordt verzoeker geacht in zijn primaire levensbehoeften, waaronder huisvesting, te kunnen voorzien. Uit de overgelegde factuur van [naam] en het overzicht van de kredietschuld, kan evenmin worden afgeleid dat sprake is van een financiële noodsituatie.
Verzoekers schuld bij de hypotheekverstrekker leidt niet tot een ander oordeel, waarbij in aanmerking wordt genomen dat een ophanden zijnde executie van verzoekers woning vooralsnog onvoldoende vaststaat.
4.4.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B. Dogan

UM