ECLI:NL:CRVB:2016:3071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
14/3097 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregel bijstandsverlaging wegens ongeoorloofde afwezigheid bij leerwerktraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, waarbij een maatregel werd opgelegd wegens ongeoorloofde afwezigheid bij een leerwerktraject. Appellant ontving sinds 16 februari 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was verplicht deel te nemen aan een leerwerktraject. Op 15 en 16 oktober 2012 werd appellant ongeoorloofd afwezig geacht, wat leidde tot een verlaging van zijn bijstandsuitkering met 50% voor de duur van een maand. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep betwist appellant de verwijtbaarheid van zijn afwezigheid en stelt dat de Commissie haar beslissing op onzorgvuldig onderzoek heeft gebaseerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Commissie ten onrechte een maatregel van de derde categorie heeft opgelegd, aangezien de afwezigheid niet kan worden aangemerkt als bewust belemmeren van arbeidsinschakeling. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van de Commissie, waarbij de verlaging van de bijstand wordt vastgesteld op 20% voor de duur van één maand. Tevens wordt de Commissie veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/3097 WWB
Datum uitspraak: 16 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 april 2014, 13/4069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (Commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijk met de behandeling van de zaak 15/3618 WWB tussen dezelfde partijen, plaatsgevonden op 5 juli 2016. Namens appellant is verschenen
mr. P.F.M. Gulickx, kantoorgenoot van mr. Klootwijk. De Commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.A. Govers. In de zaak, 15/3618 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 februari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Voor hem gelden de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. In dat kader is hij aangemeld voor een leerwerktraject bij de ATEA-groep.
1.2.
De verzuimmedewerker van de Commissie heeft op 15 oktober 2012 een melding ontvangen dat appellant na afloop van de middagpauze om 13.15 uur zonder bericht van verhindering niet meer was verschenen op zijn leerwerkdag bij de ATEA-groep. Op
16 oktober 2015 heeft de verzuimmedewerker van de Commissie een mailbericht ontvangen van een medewerker van de ATEA-groep dat appellant tussentijds afwezig is geweest, van 11.00 uur tot 14.00 uur. Appellant is uitgenodigd voor een gesprek op 22 oktober 2012. Tijdens dit gesprek heeft appellant ontkend dat hij op 15 oktober 2012 eerder is weggegaan en op 16 oktober 2012 tussentijds afwezig is geweest.
1.3.
Bij besluit van 14 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2013 (bestreden besluit), heeft de Commissie een maatregel toegepast en de uitkering met 50% verlaagd voor de duur van een maand, te weten van 1 december 2012 tot 1 januari 2013. Aan de besluitvorming heeft de Commissie ten grondslag gelegd dat appellant op 15 en 16 oktober 2012 een aantal uren verwijtbaar ongeoorloofd afwezig is geweest bij het leerwerktraject. Hierdoor heeft hij in onvoldoende mate meegewerkt aan een door het college aangeboden leerwerktraject en de inschakeling naar algemeen geaccepteerde arbeid belemmerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de mededelingen van de verzuimmedewerker van de Commissie. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking gnomen dat appellant in bezwaar en beroep wisselend en niet consequent heeft verklaard over de wijze waarop hij zijn lunchpauzes heeft doorgebracht. Aan de door appellant overgelegde verklaringen en presentielijsten heeft de rechtbank niet de waarde toekgekend die appellant daaraan wenst toe te kennen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Commissie terecht geconcludeerd dat appellant op
15 en 16 oktober 2012 onrechtmatig afwezig is geweest en dat daaruit volgt dat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een door de Commissie aangeboden voorziening, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid aanhef en onder b, van de WWB. Van het ontbreken van iedere vorm van verwijtbaarheid is niet gebleken en er was geen aanleiding voor het oordeel dat de Commissie had moeten afzien van het opleggen van een maatregel dan wel een andere maatregel had moeten opleggen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Samengevat betwist hij dat hij op 15 en 16 oktober 2012 verwijtbaar ongeoorloofd afwezig is geweest. Gelet op het tijdsverloop heeft de rechtbank het hem onevenredig zwaar aangerekend dat zijn verklaring niet consistent is. Voorts stelt hij dat de Commissie haar beslissing op onzorgvuldig onderzoek heeft gebaseerd. Tot slot acht hij de maatregel disproportioneel, gelet op het aantal uren dat hij maar afwezig zou zijn geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Maatregelen- en handhavingsverordening WWB Breda 2012 (Verordening).
4.3.
In de artikelen 9 en 10 van de Verordening worden de gedragingen ten aanzien waarvan de bijstand wordt verlaagd onderscheiden in categorieën en wordt de omvang van de verlaging nader bepaald.
In artikel 9, aanhef en onder 2, van de Verordening is bepaald dat tot de tweede categorie behoort het niet verschijnen op een oproep en/of uitnodiging, een cursus of scholingsmogelijkheid of het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen maatschappelijk nuttig werk, zorg schuldhulpverlening, sociale activering en inburgering. Daarbij hoort volgens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening een verlaging van de bijstandsnorm van 20% gedurende een maand.
In artikel 9, aanhef en onder 3, van de Verordening, voor zover van belang, is bepaald dat tot de derde categorie behoort gedragingen die a, de inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren b, het niet gebruik maken van een door het college aangeboden participatieplaats/leerwerktraject. Daarbij hoort volgens artikel 10, aanhef en onder c, van de Verordening een verlaging van 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.4.
Het besluit tot opleggen van een maatregel is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.5.
Vast staat dat appellant een normale werktijd had van 08.00 uur tot 16.30 uur met een middagpauze van 12.45 uur tot 13.15 uur. Niet in geschil is dat de werknemers bij de
ATEA-groep in de middagpauze de werkplek mogen verlaten. Ten tijde van belang checkten werknemers op de werkplek in en uit door hun handtekening ’s ochtends en ’s middags op een presentielijst te plaatsen.
4.6.
De Commissie heeft de besluitvorming gebaseerd op de informatie die de verzuimmedewerker op 15 en 16 oktober 2012 heeft ontvangen van de medewerker van de ATEA-groep die het verzuim heeft geconstateerd. Naar aanleiding van appellants stelling in bezwaar dat hij niet heeft verzuimd, is bij deze medewerker van de ATEA-groep informatie ingewonnen. De medewerker heeft verklaard dat zij op 15 en 16 oktober 2012 heeft gecontroleerd wie er aanwezig waren op de werkvloer en dat zij de namen van de afwezigen heeft doorgegeven aan de verzuimmedewerker van de Commissie. Zij heeft verklaard dat appellant op 15 oktober in de middag afwezig was en dat zij de dag erop geconstateerd heeft dat appellant om 11.00 uur weg was en pas om 14.00 uur weer verscheen. Zij heeft bevestigd dat appellant op 15 oktober 2012 heeft uitgetekend op de presentielijst maar dat neemt niet weg dat zij heeft geconstateerd dat appellant na de pauze niet aanwezig was. Hiermee heeft het college aan zijn bewijslast voldaan. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de medewerker van de ATEA-groep. De argumenten die appellant daar tegenover heeft gesteld leiden niet tot een andere conclusie. Appellant heeft aanvankelijk, in bezwaar, gesteld dat hij op 15 oktober 2012 de werkplek heeft verlaten, vervolgens pech met zijn fiets kreeg en desondanks om 13.15 uur tijdig is teruggekeerd op de werkplek. In beroep heeft hij verklaard dat hij op de 15 oktober 2012 de werkplek niet heeft verlaten. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant hiermee geen consistente verklaring heeft afgelegd over zijn afwezigheid op 15 oktober 2012. Dat er sprake is van enig tijdverloop doet daar niet aan af. Uit de overgelegde presentielijsten kan niet afgeleid worden dat appellant de gehele dag aanwezig is geweest. Aan de verklaringen van derden is terecht niet de waarde toegekend die appellant zou wensen. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt wie de derden zijn en hoe zij aan hun wetenschap komen.
4.7.
Vast is dan ook komen te staan dat appellant op 15 en 16 oktober 2012 gedurende de werkdag een aantal uren ongeoorloofd afwezig is geweest. Aangezien van deze gedraging niet kan worden gezegd dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in beginsel gehouden de bijstand van appellant overeenkomstig de Verordening te verlagen.
4.8.
Het college heeft de appellant verweten gedraging aangemerkt als een gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder 3, van de Verordening, waarbij ingevolge artikel 10 van de Verordening een verlaging van 50% gedurende een maand hoort. Volgens de toelichting op de Verordening moet het bij gedragingen van de derde categorie gaan om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die (zeer) bewust de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden hiervan zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook maatschappelijke participatieplaatsen en inburgering verplicht kan worden gesteld. Met categorie drie wordt tot uitdrukking gebracht dat het bewust belemmeren van arbeidsinschakeling en het geen gebruik maken van een door de gemeente georganiseerde voorziening van een zwaardere categorie is. Van scholing kan gezegd worden dat het bewust niet volgen ervan leidt tot een maatregel van de derde categorie. Een enkele keer een les verzuimen valt echter onder de tweede categorie.
4.9.
Gelet op deze toelichting en nu de Commissie appellant verwijt dat hij op twee dagen enkele uren ongeoorloofd is weggebleven bij de leerwerkdagen, kan de appellant verweten gedraging niet worden aangemerkt als het bewust belemmeren van de arbeidsinschakeling en het geen gebruik maken van een door de gemeente georganiseerde voorziening, zoals bedoeld in artikel 9, aanhef en onder 3, van de Verordening. De Commissie heeft dan ook ten onrechte een maatregel van de derde categorie met een hoogte van 50% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand opgelegd.
4.10.
Uit wat hiervoor onder 4.4. tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, ziet de Raad, met het oog op een definitieve beslechting van het geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Omdat een maatregel van 20% gedurende één maand naar het oordeel van de Raad recht doet aan de ernst van de gedraging, de mate waarin deze appellant kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, zal het besluit van 14 november 2012 in zoverre worden herroepen dat de verlaging zal worden vastgesteld op 20% gedurende één maand vanaf 1 december 2012.
5. Aanleiding bestaat om de Commissie te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 juni 2013;
- herroept het besluit van 14 november 2012 in zoverre dat de bijstand van appellant met
ingang van 1 december 2012 wordt verlaagd met 20% voor de duur van één maand en
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 juni
2013;
- veroordeelt de Commissie in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat de Commissie aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) M. Zwart

HD