ECLI:NL:CRVB:2016:307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
15/392 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar en intrekking bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 9 december 2014 het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd door het college uitgenodigd voor gesprekken, maar verscheen niet. Het college schorste de bijstand op 6 februari 2014 en trok deze in op 10 februari 2014, omdat appellant niet op de oproepen was verschenen. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank bevestigde deze beslissing.

In hoger beroep betoogde appellant dat hij niet in verzuim was, omdat hij in België verbleef bij zijn zieke dochter. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde, omdat appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad stelde vast dat de bekendmaking van het opschortingsbesluit op de juiste wijze had plaatsgevonden en dat de termijn voor het indienen van bezwaar was verstreken. De Raad oordeelde ook dat appellant verantwoordelijk was voor de tijdige afhandeling van zijn post en administratie, ongeacht zijn verblijf in het buitenland. De intrekking van de bijstand werd eveneens bevestigd, omdat appellant niet had gereageerd op de oproep om op 10 februari 2014 te verschijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/392 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 december 2014, 14/4226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Namens appellant is verschenen mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Het college heeft appellant uitgenodigd te verschijnen voor gesprekken op 14 en
23 januari 2014 op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI). Appellant is zonder bericht niet verschenen op deze gesprekken. Bij brief van
5 februari 2014 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 6 februari 2014 en is hem verzocht verscheidene gegevens over te leggen. Appellant is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen op het gesprek van 6 februari 2014.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 6 februari 2014 opgeschort op de grond dat appellant niet is verschenen op een oproep van 5 februari 2014 in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van bijstandsverlening. Daarbij heeft het college appellant opnieuw uitgenodigd op 10 februari 2014 op het kantoor van DWI te verschijnen en appellant verzocht om afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden.
1.4.
Bij besluit van 10 februari 2014 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 6 februari 2014 ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft gereageerd op de oproep om op 10 februari 2014 te verschijnen.
1.5.
Bij besluit van 4 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het opschortingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn en het bezwaar van appellant tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
1.6.
Appellant ontvangt met ingang van 31 maart 2014 weer bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar tegen opschorting
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.2.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
In een door twee handhavingsspecialisten van DWI op ambtseed opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen van 10 februari 2014 is vermeld dat het opschortingsbesluit van 6 februari 2014 op 7 februari 2014 omstreeks 09.00 uur persoonlijk is bezorgd in de brievenbus op het adres van appellant. Dit besluit is daarmee - en dat is ook niet in geschil - door het college op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Hieruit volgt dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 8 februari 2014 en dat de laatste dag van die termijn (vrijdag) 21 maart 2014 was. Nu appellant eerst bij brief van 1 april 2014 bezwaar heeft gemaakt, ontvangen door het college op diezelfde datum, staat vast dat ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift de termijn om bezwaar te maken reeds was verstreken.
4.4.
Voor zover appellant met de stelling dat hij in een telefoongesprek van 11 februari 2014 onvolledig is geïnformeerd door het college, heeft bedoeld te betogen dat hem in dat gesprek ten onrechte niet is meegedeeld dat hij tegen het opschortingsbesluit van 6 februari 2014 binnen zes weken bezwaar kan maken, kan die stelling appellant niet baten. Vaststaat dat het besluit van 6 februari 2014 een bezwaarclausule bevat met vermelding van de termijn waarbinnen bezwaar moet worden gemaakt. Voorts behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant, zo nodig met hulp van een derde, tijdig bezwaar te maken.
4.5.
De omstandigheid dat appellant bij zijn zieke dochter in België heeft verbleven, levert evenmin grond op voor de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. Het had op de weg van appellant gelegen om tijdens zijn verblijf in België voor (adequate) behartiging van zijn (post)zaken zorg te dragen. Dat hij dit niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico. De stelling van appellant, onder verwijzing naar een medisch advies van 19 november 2012 van de GGD Amsterdam, dat hij onvoldoende zelfredzaam is, is niet afdoende. Voor zover al moet worden aangenomen dat appellant niet in staat was om zorg te dragen voor de (tijdige) afhandeling van zijn post en administratie, lag het op de weg van appellant of zijn familie om daarvoor een voorziening te treffen.
4.6.
Het college heeft dan ook het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 februari 2014 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Intrekking
4.7.
Uit 4.6 volgt dat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 6 februari 2014 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.8.
Vaststaat dat appellant bij het opschortingsbesluit van 6 februari 2014 is opgeroepen op 10 februari 2014 te verschijnen op het kantoor van DWI en dat daarbij is meegedeeld dat afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden benodigd zijn. Niet in geschil is dat appellant als gevolg van verblijf in België geen gehoor heeft gegeven aan die oproep. Gelet op 4.5 kan niet worden geoordeeld dat het appellant niet kan worden verweten dat hij verzuimd heeft tijdig de gevraagde medewerking te verlenen. Daarom was het college bevoegd de bijstand van appellant in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de bijstand van appellant per 6 februari 2011 in te trekken.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) R.G. van den Berg

HD