Uitspraak
9 december 2014, 14/4226 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 9 december 2014 het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd door het college uitgenodigd voor gesprekken, maar verscheen niet. Het college schorste de bijstand op 6 februari 2014 en trok deze in op 10 februari 2014, omdat appellant niet op de oproepen was verschenen. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank bevestigde deze beslissing.
In hoger beroep betoogde appellant dat hij niet in verzuim was, omdat hij in België verbleef bij zijn zieke dochter. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde, omdat appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad stelde vast dat de bekendmaking van het opschortingsbesluit op de juiste wijze had plaatsgevonden en dat de termijn voor het indienen van bezwaar was verstreken. De Raad oordeelde ook dat appellant verantwoordelijk was voor de tijdige afhandeling van zijn post en administratie, ongeacht zijn verblijf in het buitenland. De intrekking van de bijstand werd eveneens bevestigd, omdat appellant niet had gereageerd op de oproep om op 10 februari 2014 te verschijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.