ECLI:NL:CRVB:2016:3067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
13/6833 WWB-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-woning in gemeente en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 16 september 1991 bijstand, maar na een anonieme fraudemelding werd een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante sinds 1 juni 2010 niet meer in de gemeente Nieuwegein woonachtig was en een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner B. Het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom heeft daarop de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 juni 2010 tot 1 februari 2011 terug te vorderen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit in die zin herroepen. Tevens is het dagelijks bestuur opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering.

De Raad heeft ook de kosten van appellante vergoed, die in totaal € 2.089,32 bedragen, en het dagelijks bestuur moet het griffierecht van € 118,- aan appellante vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016.

Uitspraak

13/6833 WWB-G
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Midden-Nederland van 15 november 2013, 13/3046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 mei 2013 de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein werden uitgeoefend. Hierna zal het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein telkens met dagelijks bestuur worden aangeduid.
Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.A. van de Ven. Tevens is verschenen [partner] (B), de partner van appellante.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 september 1991 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme fraudemelding, dat appellante al drie jaar in [woonplaats] samenwoont met haar partner B en appellante zwart bijwerkt door middel van kamerverhuur, is een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer getuigen gehoord, registers geraadpleegd, energie-, waterverbruik- en telefoongegevens opgevraagd en zijn appellante en B als verdachten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een
proces-verbaal van 25 oktober 2012 van de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein
(sociale recherche).
1.3.
Bij besluit van 30 november 2012 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 juni 2010 omdat appellante sinds die datum niet meer in de gemeente Nieuwegein woonachtig is en een gezamenlijke huishouding voert met B.
1.4.
Bij besluit van 25 januari 2013 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 30 november 2012 in die zin gewijzigd dat de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 november 2012 wordt ingetrokken op de grond dat appellante vanaf 1 juni 2010 een gezamenlijke huishouding voert met B en B inkomsten ontvangt. Appellante heeft niet aan haar inlichtingenverplichting voldaan en, gelet op de inkomsten van B, verkeert sinds 1 juni 2010 niet meer in bijstandbehoevende omstandigheden. Voorts heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 november 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 36.740,75 teruggevorderd.
1.5.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 1 mei 2013 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 30 november 2012 en 25 januari 2013 ongegrond verklaard en de periode van terugvordering bepaald op 1 juni 2010 tot en met 19 september 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat het dagelijks bestuur ter zitting heeft bevestigd dat het appellante tegenwerpt dat zij geen melding heeft gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding met B te [woonplaats] . De rechtbank heeft voorts overwogen dat in zo’n geval de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben, meebrengt dat de betrokkene reeds op die grond geen recht op bijstand heeft jegens die gemeente. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellante met ingang van 1 juni 2010 niet haar woonplaats had in Nieuwegein.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft daartoe, kort samengevat, onder verwijzing naar de verklaringen van appellante, B en de getuigen, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat zij geen hoofdverblijf had in Nieuwegein in de periode van 1 juni 2010 tot
maart 2012.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat niet langer aan het bestreden besluit ten grondslag wordt gelegd dat appellante in de periode van 1 juni 2010 tot 1 februari 2011 niet haar woonplaats in [gemeente] had. Gelet op het standpunt van appellante, dat zij niet langer bestrijdt dat zij in de periode vanaf maart 2012 elders woonde, is nog in geschil of appellante van 1 februari 2011 tot 1 maart 2012 haar woonplaats had in [gemeente] .
4.2.
In artikel 1:11, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Anders dan appellante betoogt, biedt het proces-verbaal van 25 oktober 2012 van de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante van
1 februari 2011 tot 1 maart 2012 niet haar woonplaats in [gemeente] had.
4.4.
Daarbij wordt in het bijzonder betekenis gehecht aan de verklaring die B als verdachte heeft afgelegd. B is op 28 augustus 2012 tweemaal als verdachte gehoord. Aan het slot van het eerste verhoor heeft B verklaard:
“U heeft mij het begrip wonen volgens de WWB uitgelegd. Ik snap nu dat mensen verklaren dat zij bij mij woont. Volgens die wet dat waar je het grootste gedeelte van de week verblijft dat je daar woont dan. Ik snap dat en dat klopt wel maar niet de periode van drie jaar. Naar mijn beleving anderhalf a twee jaar.”
Uit deze verklaring volgt dat appellante volgens B in ieder geval anderhalf jaar vóór
28 augustus 2012 het grootste gedeelte van de tijd bij hem in [woonplaats] woonde. Bovendien heeft B in het tweede verhoor, dat plaatsvond nadat hij door een advocaat was bezocht, zijn eerste verklaring niet herroepen maar verklaard dat appellante en hij zo’n tweeënhalf jaar samenwonen, ongeveer vanaf maart 2010, in het begin het meest bij haar en daarna bij hem. Deze tweede verklaring is dan ook een bevestiging van zijn eerste verklaring.
4.5.
De verklaringen van B vinden steun in de verklaring van 21 mei 2012 van getuige [naam getuige 1] (R), die werkzaam is bij de [woningbouwvereniging] , de verhuurder van de woning van appellante in [gemeente] . R heeft verklaard dat zij twee jaar eerder van appellante hoorde dat zij een leuke man had ontmoet in Zeeland en mogelijk met hem verder wilde leven en dat zij van appellante en de dochter van appellante hoorde dat de dochter in de woning van appellante te [gemeente] woonde en appellante in Zeeland woonde en dat deze woonsituatie twee jaar bestaat. Verder heeft zij verklaard dat als [naam] een nacht in [gemeente] doorbracht omdat zij dan naar de dokter of de gemeente moest, ze dat doorgaf.
4.6.
Het proces-verbaal van 25 oktober 2012 bevat voorts vier verklaringen van bewoners in de buurt van het adres van B te [woonplaats] . Er zijn vier verklaringen van in totaal vijf bewoners en alle verklaringen zijn op 20 september 2012 afgelegd. Twee verklaringen houden in dat appellante twee á drie jaar bij B woont, één verklaring houdt in dat appellante twee tot tweeënhalf jaar bij B woont en één verklaring houdt in dat appellante twee jaar bij B woont. Hoewel uit deze verklaringen, behoudens een uitzondering, niet blijkt op grond van welke concrete feiten en omstandigheden de bewoners verklaren dat appellante bij B woont, kunnen deze verklaringen, hoewel slechts aanvullend, worden gezien als een bevestiging van de verklaringen van B en R.
4.7.
Voorts heeft getuige [naam getuige 2] (één van de bewoners in [woonplaats] ) op 20 september 2012 verklaard dat zij in [woonplaats] als postbode werkt en dat zij heeft gezien dat de post van appellante al zeker anderhalf jaar vanuit [gemeente] wordt doorgestuurd naar het adres van B in [woonplaats] .
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat zij steeds heeft verklaard dat zij in de periode van belang in [gemeente] woonde. Gelet op 4.4 tot en met 4.8 komt aan de verklaring van appellante onvoldoende gewicht toe voor een andersluidende conclusie dan in 4.3.
4.9.
Gelet op het standpunt van het dagelijks bestuur in 4.1 zal de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van 1 juni 2010 tot 1 februari 2011 en de besluiten van 30 november 2012 en 25 januari 2013 in zoverre herroepen.
4.10.
Uit 4.9 vloeit voort dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was de over de periode van
1 juni 2010 tot 1 februari 2011 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Het dagelijks bestuur was wel bevoegd tot terugvordering over de periode van 1 februari 2011 tot en met
19 september 2012. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het bestreden besluit met betrekking tot de terugvordering geheel voor vernietiging in aanmerking. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Het dagelijks bestuur zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het dagelijks bestuur op dit punt een opdracht geven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.11.
Gelet op het te begroten bedrag van terugvordering over de periode van 1 februari 2011 tot en met 19 september 2012 is het niet aannemelijk dat appellante inmiddels al zo ver is gevorderd met de betaling van de terugvordering dat het dagelijks bestuur als gevolg van deze uitspraak een bedrag aan appellante dient terug te betalen. Om die reden moet het verzoek tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 105,32 voor reiskosten in beroep en hoger beroep, in totaal dus
€ 2.089,32.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- vernietigt het besluit van 1 mei 2013 voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van
1 juni 2010 tot 1 februari 2011 en op de terugvordering;
- herroept de besluiten van 30 november 2012 en 25 januari 2013 voor zover die zien op de
intrekking over de periode van 1 juni 2010 tot 1 februari 2011 en bepaalt dat deze uitspraak
in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 mei 2013;
- draagt het dagelijks bestuur op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing
op het bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering;
- veroordeelt het dagelijks bestuur tot vergoeding van de kosten van appellante tot een bedrag
van € 2.089,32;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A. Stuut

HD