ECLI:NL:CRVB:2016:3061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
15/3756 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die eerder werkzaam was als senior systeembeheerder. Appellant meldde zich op 23 september 2013 ziek met psychische klachten en pijnklachten aan de linkerarm, pols, schouders en rug. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door een arts van het Uwv op 14 augustus 2014, werd appellant per 15 augustus 2014 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uwv besloot dat appellant per 15 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat de psychische klachten van appellant niet zo ernstig waren dat hij zijn werk niet kon verrichten. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische klachten ernstig waren en dat hij niet in staat was om te werken. Hij overhandigde verklaringen van zijn behandelend psycholoog, die aangaf dat er sprake was van persoonlijkheidsproblematiek en dat de behandeling was gestaakt vanwege het niet opvolgen van adviezen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts zorgvuldig had gehandeld en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling kon weerleggen. De Raad concludeerde dat appellant op de datum in geding in staat was zijn arbeid te verrichten en dat de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden was gebeurd. De uitspraak werd gedaan op 10 augustus 2016.

Uitspraak

15/3756 ZW
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 april 2015, 14/10387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.W. van Breukelen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.M.H. Geubbels. Het Uwv is - met bericht - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als senior systeembeheerder voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 31 oktober 2011 beëindigd. Appellant heeft zich op 23 september 2013 ziek gemeld met psychische klachten en pijnklachten aan de linkerarm, linkerpols, schouders en rug. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 14 augustus 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 15 augustus 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid van senior systeembeheerder. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 augustus 2014 vastgesteld dat appellant per 15 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat er bij appellant psychische klachten zijn, maar dat deze niet zo ernstig zijn dat appellant zijn werk niet meer kan verrichten. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep reageert appellant adequaat en zijn er aanwijzingen dat het beeld gekleurd wordt door gekrenktheid en secundaire ziektewinst. Ook de lichamelijke klachten zijn door de artsen meegewogen en er is gemotiveerd waarom die klachten niet leiden tot arbeidsongeschiktheid. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat de medische grondslag van de besluitvorming ondeugdelijk is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij ernstige psychische klachten heeft en dat hij niet in staat is zijn werkzaamheden te verrichten. Hij heeft twee verklaringen van zijn behandelend klinisch psycholoog van 19 mei 2015 en 12 oktober 2015 in geding gebracht. Zij is van mening dat met name persoonlijkheidsproblematiek op de voorgrond staat. Omdat hij geen enkel van de voorgestelde interventies en adviezen opvolgde heeft de psycholoog de behandeling gestaakt. Zij geeft nog aan dat zij niet optimistisch is over de prognose dat werkhervatting en re-integratie mogelijk is. Appellant geeft met betrekking tot de armklachten nog aan dat het standpunt van het Uwv dat die klachten niet zijn geobjectiveerd niet juist is. Een orthopeed heeft in juni 2014 vastgesteld dat het gaat om degeneratieve bicepspees tendinitis. Appellant moet in zijn werk veel gebruik maken van muis en toetsenbord en dat gaat niet meer.
3.2.
Het Uwv heeft aangegeven dat er zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. Verzocht wordt de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft ingebracht, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken.
4.3.
Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat er zeker sprake lijkt te zijn van enige depressieve klachten, maar dat er geen sprake is van een depressie met zodanige beperkingen dat er ongeschiktheid voor eigen arbeid uit voortvloeit. De psychotherapeute bij wie appellant is van 1 november 2013 tot 12 juni 2014 onder behandeling is geweest heeft geen informatie verstrekt die betrekking heeft op de in geding zijnde datum.
4.4.
De verzekeringsarts was bekend met de lichamelijke klachten. Deze klachten zijn in de beoordeling meegewogen en hebben niet geleid tot het oordeel dat appellant met die klachten zijn eigen werk niet kan verrichten. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Appellant moet in zijn werk veelvuldig gebruik maken van zijn arm, maar gezien de lichte werkzaamheden wordt appellant in staat geacht dit te kunnen.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden of nieuwe medische informatie ingebracht die een ander licht op de zaak werpen. Het Uwv heeft terecht overwogen dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten, en op goede gronden zijn ZW-uitkering beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.J. van Gendt

TM