Uitspraak
mr. Van Es verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn recht op een WIA-uitkering. Appellant, die zich op 9 april 2012 ziekmeldde vanwege nek- en schouderklachten, had eerder een besluit ontvangen van het Uwv waarin werd vastgesteld dat hij per 7 april 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak van 10 februari 2015 bevestigd.
De Centrale Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling van appellant dat zijn belastbaarheid was overschat. De verzekeringsarts had beperkingen vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de rechtbank oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellant medisch geschikt waren. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn klachten niet adequaat waren beoordeeld en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.
De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant in essentie herhalingen waren van eerdere stellingen en dat er geen nieuwe medische stukken waren overgelegd die de vastgestelde belastbaarheid in twijfel trokken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.