ECLI:NL:CRVB:2016:3043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2016
Publicatiedatum
11 augustus 2016
Zaaknummer
15/6818 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire ontslag wegens plichtsverzuim door verboden wapenbezit door politieambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, waarin de disciplinaire straf van ontslag van een politieambtenaar werd bevestigd. De appellant, die sinds 16 november 1991 in dienst was van de Nationale Politie, had gedurende enkele jaren een gaspistool met schietbeker, een schietpen en munitie in zijn bezit, wat in strijd is met de Wet wapens en munitie (WWM). De korpschef van politie had hem op basis van plichtsverzuim ontslagen, wat de rechtbank in eerste instantie bevestigde.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De appellant had erkend dat hij de verboden wapens in zijn bezit had, maar stelde dat hij niet wist dat het gaspistool verboden was. De Raad oordeelt dat hij geacht wordt te weten dat het voorhanden hebben van het pistool in strijd is met de wet. De korpschef was bevoegd om disciplinaire maatregelen te nemen, en de ernst van de gedragingen rechtvaardigt de beslissing tot ontslag.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de financiële gevolgen van het ontslag en de lange staat van dienst van de appellant niet voldoende zijn om de disciplinaire maatregel als onevenredig te beschouwen. De subsidiaire ontslaggrond behoeft geen verdere bespreking, aangezien de primaire grond voor ontslag al is vastgesteld. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 11 augustus 2016.

Uitspraak

15/6818 AW
Datum uitspraak: 11 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (rechtbank) van 3 september 2015, 15/3144 en 15/3213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Muurlink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Muurlink. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Cuperus.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 16 november 1991 in dienst van (de rechtsvoorganger van) de Nationale Politie, laatstelijk in de functie van [functie a] bij de Dienst [naam dienst], eenheid [naam eenheid], in welke hoedanigheid hij is benoemd tot buitengewoon [functie a] ([functie a]).
1.2.
Op 1 november 2014 hebben de dochters en echtgenote van appellant op het politiebureau te [woonplaats] melding gedaan van mishandeling, bedreiging en verboden wapenbezit. Naar aanleiding hiervan is een strafrechtelijk onderzoek gestart. Op 5 november 2014 is in dat kader een huiszoeking bij appellant verricht, waarbij een gaspistool met schietbeker, een schietpen en munitie zijn aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 6 november 2014 heeft de korpschef appellant met toepassing van
artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld.
1.4.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze daarover naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 28 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2015 (bestreden besluit), appellant primair wegens plichtsverzuim op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, in samenhang met artikel 82 van het Barp de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, onder de bepaling dat deze straf onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd. De korpschef heeft appellant verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim door het voorhanden hebben van wapens categorie II en III, wat op grond van artikel 26 van de Wet wapens en munitie (WWM) een misdrijf oplevert. Subsidiair heeft de korpschef appellant op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, in samenhang met artikel 94, tweede lid, van het Barp ontslag verleend wegens het ontbreken van de geschiktheid van het door appellant beklede ambt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft erkend dat hij - gedurende enkele jaren - een gaspistool met schietbeker, een schietpen en munitie voorhanden heeft gehad. Ingevolge de WWM is dit verboden. Het gaat hierbij om misdrijven op grond van de WWM. Ten aanzien van het voorhanden hebben van de schietpen en munitie heeft appellant erkend dat dit plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76 van het Barp oplevert. Ten aanzien van het voorhanden hebben van het gaspistool bestrijdt appellant dat sprake is van plichtsverzuim, omdat hij zich er niet bewust van was dat het een verboden wapen betrof. Hij verkeerde in de veronderstelling dat het ging om een toegestaan alarmpistool. Dit betoog slaagt echter niet, omdat appellant geacht wordt te weten dat het voorhanden hebben van het betreffende pistool verboden is en een misdrijf oplevert.
3.2.
Nu appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, was de korpschef op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp bevoegd appellant disciplinair te straffen.
3.3.
De opgelegde disciplinaire straf van ontslag is, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de dienst en de gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van medewerkers van die dienst, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant in zijn hoedanigheid van [functie a] in dienst van de Nationale Politie juist ook diende toe te zien op de naleving van regelgeving. Van een functionaris als appellant mag worden verwacht dat hij van onbesproken gedrag is en zich in elk geval onthoudt van het plegen van misdrijven. Daarbij is van belang dat appellant de betrokken wapens gedurende enkele jaren onder zich heeft gehouden. Dat de financiële gevolgen van het ontslag ingrijpend zijn en dat het ontslag belemmerend werkt bij sollicitaties brengt de Raad niet tot de conclusie dat de korpschef in plaats van onvoorwaardelijk ontslag had moeten besluiten tot voorwaardelijk ontslag. Dat appellant een lange staat van dienst heeft, goed heeft gefunctioneerd en goed is beoordeeld, maakt evenmin dat de opgelegde disciplinaire maatregel onevenredig is.
Het gegeven dat het openbaar ministerie in dit geval volgens appellant heeft afgezien van strafvervolging, omdat sprake is van een bagateldelict, leidt niet tot een ander oordeel. De bestuursrechter beoordeelt de al dan niet onevenredigheid van een opgelegde disciplinaire maatregel los van de overwegingen van het openbaar ministerie over strafvervolging.
3.4.
Nu de disciplinaire straf van ontslag in stand blijft, behoeft de subsidiaire ontslaggrond geen bespreking meer.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en M.C.D. Embregts en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A. Mansourova

HD