ECLI:NL:CRVB:2016:3018
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking bijstand en gezamenlijke huishouding in het sociale zekerheidsrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 22 december 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft op basis van vermoedens van een gezamenlijke huishouding met zijn ex-partner, T, de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 juli 2012 tot en met 28 februari 2013. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet voldoende was onderbouwd. De college had onvoldoende bewijs geleverd dat appellant en T gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad heeft de onderzoeksresultaten van het college kritisch beoordeeld, waaronder het waterverbruik en de waarnemingen van de auto van appellant bij de woning van T. De Raad concludeert dat de periode van waarnemingen te kort was om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college herroepen.
Daarnaast is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 992,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.