ECLI:NL:CRVB:2016:3007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
15/4817 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonadres

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellant, die volgens de minister niet op zijn basisregistratie personen (brp)-adres woonde. Appellant was van 16 maart 2012 tot 3 maart 2014 ingeschreven op een adres waar hij samen met vier andere personen stond ingeschreven. De minister had appellant studiefinanciering toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000, berekend naar de norm voor uitwonende studenten. Echter, na een huisbezoek op 19 februari 2014 door controleurs van de minister, werd vastgesteld dat appellant niet op het brp-adres woonde. Een verklaring van [X.], een bewoner van het brp-adres, bevestigde dit, wat leidde tot de herziening van de studiefinanciering en de terugvordering van € 4.454,42.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat appellant niet op zijn brp-adres woonde. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de verklaring van [X.] onvoldoende was en dat er meer onderzoek gedaan had moeten worden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de verklaring van [X.] voldoende was om de herziening en terugvordering te rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat de financiële gevolgen voor appellant geen reden waren om de hardheidsclausule toe te passen, aangezien de wetgever expliciet had gekozen voor de eis dat studenten feitelijk op hun brp-adres moeten wonen om recht te hebben op een uitwonendenbeurs. De uitspraak werd gedaan op 10 augustus 2016.

Uitspraak

15/4817 WSF
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2015, 14/3493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.R.S. Ramhit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ramhit. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant staat van 16 maart 2012 tot 3 maart 2014 in – nu – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het [adres] te [A.]. Onder dit adres staan, naast appellant, vier andere personen ingeschreven.
1.1.2.
De minister heeft bij besluit van 23 maart 2012 met ingang van 1 april 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 aan appellant toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 is deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet en bij besluit van
10 december 2013 is deze toekenning voortgezet voor het jaar 2014.
1.2.1.
Op 19 februari 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de brp stond ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woont. Bij dit huisbezoek is een verklaring van [X.], de zoon van de hoofdbewoner en een van de bewoners van het brp-adres, opgenomen. Van het onderzoek is op 20 februari 2014 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is een ondertekende verklaring van [X.] gevoegd.
1.2.2.
In het rapport is – onder meer – vermeld dat [X.] heeft verklaard dat appellant niet op het brp-adres woont en dat hij appellant niet kent en nog nooit heeft gezien. De overige personen die onder het brp-adres staan ingeschreven kent hij wel. Verder heeft hij verklaard dat hij niet wist dat appellant onder het brp-adres stond ingeschreven en dat hij vermoedt dat zijn broer ervoor heeft gezorgd dat appellant zich onder dat adres in de brp heeft ingeschreven. Voorts heeft hij verklaard dat hij ervoor gaat zorgen dat appellant zal worden uitgeschreven van het brp-adres.
1.3.
Bij besluit van 8 maart 2014 heeft de minister op basis van het onder 1.2.2 weergegeven rapport de vanaf 1 april 2012 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over de periode van april 2012 tot en met februari 2014 te veel betaalde bedrag van € 4.454,42 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 18 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek op het brp-adres van appellant voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellant niet op zijn brp-adres woonde. Daartoe is overwogen dat [X.] heeft verklaard dat appellant niet op het brp-adres woonde en dat er voor de controleurs daarom geen aanleiding bestond om een onderzoek in de woning te verrichten. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wel op het brp-adres woonde. De overgelegde verklaring van [Y.], een van de bewoners van het brp-adres en een broer van [X.], geeft volgens de rechtbank onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de door [X.] afgelegde verklaring. De rechtbank heeft verder niet aannemelijk geacht dat de bewoners van het brp-adres elkaar niet kennen. Volgens de rechtbank heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt dat [X.] de Nederlandse taal niet goed zou begrijpen en dat hij tijdens de controle zodanig in de war was dat hij een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Hierbij is van belang geacht dat de controleurs in een nadere reactie hebben verklaard dat [X.] hen duidelijk te woord heeft gestaan en dat hij heeft verklaard alles te begrijpen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat hij niet op zijn brp-adres woonde. Volgens appellant is de verklaring van [X.] daarvoor onvoldoende, omdat hij bijna nooit thuis was. Voorts heeft appellant gesteld dat [Y.] heeft verklaard dat hij wel op het brp-adres woonde en heeft hij gewezen op een aantal aan hem gerichte en op het brp-adres geadresseerde poststukken. Het had volgens appellant op de weg van de minister gelegen om nader onderzoek te verrichten. Voorts heeft appellant gesteld dat er, gelet op de voor hem verregaande financiële gevolgen, aanleiding bestond voor toepassing van de hardheidsclausule.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat de tijdens het huisbezoek door [X.] afgelegde en ondertekende verklaring voldoende grondslag biedt voor de herziening. Deze verklaring rechtvaardigt de conclusie dat appellant feitelijk niet woonde op zijn brp-adres. Gelet op de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring van [X.] hoefde er voor de controleurs geen aanleiding te bestaan om te veronderstellen dat er in de woning spullen van appellant konden worden aangetroffen. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat additioneel onderzoek aangewezen was. De overgelegde poststukken, die overigens dateren van meer dan een jaar voor het huisbezoek, en de reeds in beroep overgelegde verklaring van [Y.] zijn onvoldoende om op grond daarvan te twijfelen aan de juistheid van de door [X.] afgelegde en ondertekende verklaring.
4.2.
De stelling van appellant dat de herziening en de terugvordering van de aan hem toegekende studiefinanciering verregaande financiële gevolgen heeft, vormt geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule. De wetgever heeft er immers expliciet voor gekozen dat enkel en alleen recht op een uitwonendenbeurs bestaat wanneer de student feitelijk woont op zijn brp-adres.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt het dat hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.M.M. van Dalen

NK