ECLI:NL:CRVB:2016:3004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
15/2760 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor hulp bij huishoudelijke taken op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante had een aanvraag ingediend voor hulp bij het koken en kleding wassen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen had deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen medische grondslag bestond voor de gevraagde ondersteuning. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit van het college vernietigd, maar het college ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat het college voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van appellante. De medisch adviseur had de klachten van appellante onderzocht en geconcludeerd dat er geen medische objectieve grondslag was voor de toegenomen lichamelijke klachten. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar lichamelijke klachten ten onrechte buiten beschouwing waren gelaten, maar de Raad oordeelde dat het college de bevindingen van de medisch adviseur terecht had gevolgd.

De Raad concludeerde dat appellante voldoende procesbelang had bij de beoordeling van het hoger beroep, maar dat de afwijzing van de aanvraag door het college terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 augustus 2016.

Uitspraak

15/2760 WMO
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 maart 2015, 14/512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. van der Veen en D. Wassens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij aanvraag van 26 november 2012 heeft appellante verzocht om hulp bij het koken en kleding wassen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2.
Bij besluit van 4 april 2013 heeft het college de aanvraag onder verwijzing naar het advies van SCIO Consult van 28 maart 2013 afgewezen omdat geen medische grondslag bestaat voor ondersteuning bij de huishoudelijke taken en omdat overname van die taken, gezien de aandoening, een anti-revaliderend effect kan hebben.
1.3.
Bij besluit van 4 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie, niet-ontvankelijk verklaard. De bezwarencommissie heeft overwogen dat appellante geen procesbelang heeft bij een oordeel over de aangevraagde hulp bij het huishouden omdat appellante tijdens een premediationgesprek op 14 mei 2013 heeft verklaard dat zij op dat moment niet langer huishoudelijke hulp nodig heeft en tijdens het vervolg premediationgesprek op 26 augustus 2013 heeft verklaard dat zij geen kosten heeft gemaakt voor de ontvangen hulp van haar ouders.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op onjuiste gronden het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de rechtbank heeft de medisch adviseur de klachten van appellante zorgvuldig onderzocht. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusie van de medisch adviseur dat voor de toegenomen lichamelijke klachten van appellante geen medisch objectieve grondslag bestaat.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medisch adviseur zich ten onrechte heeft beperkt tot een beoordeling van haar psychische klachten. Haar lichamelijke klachten zijn ten onrechte buiten beschouwing gebleven. Appellante heeft erop gewezen dat het college haar in het verleden op basis van hetzelfde klachtenpatroon wel in aanmerking heeft gebracht voor hulp bij het huishouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop staat dat de voor de beoordeling van belang zijnde periode in deze zaak loopt van 26 november 2012 tot 13 maart 2015.
4.2.
De Raad ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. Voor het antwoord op deze vraag is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat zij met het hoger beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor haar feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.3.
De Raad is, met partijen en de rechtbank, van oordeel dat sprake is van procesbelang. Appellante heeft ter zitting verklaard dat haar moeder haar in de periode in geding enige tijd huishoudelijke hulp heeft verleend en dat appellante daarvoor – zodra dat voor haar financieel mogelijk was – een bepaald bedrag per maand heeft betaald. Gelet hierop is niet op voorhand onaannemelijk dat appellante schade heeft geleden.
4.4.1.
De Raad volgt appellante niet in haar ter zitting gehouden betoog dat het college gelet op het bepaalde in artikel 1, zesde lid, van de Verordening voorzieningen Wmo gemeente Heerenveen 2012 (Verordening), ten onrechte een medisch adviseur heeft ingeschakeld om haar te adviseren over de aanvraag van appellante.
4.4.2.
De Raad overweegt hiertoe dat artikel 1, zesde lid, van de Verordening niet ziet op het inwinnen van medisch advies maar het begrip aanvraag definieert. Uit de toelichting bij deze bepaling volgt dat een gesprek met een vertegenwoordiger van het college voorafgaand aan het doen van een schriftelijke aanvraag achterwege kan blijven, als de situatie van betrokkene volstrekt helder is. Verder volgt uit artikel 24, tweede lid, van de Verordening dat het college medisch advies vraagt wanneer het college dat wenselijk acht. In dit geval heeft het college van belang geacht dat enige tijd was verstreken tussen het eindigen van de laatstelijk aan appellante verstrekte indicatie voor hulp bij het huishouden in 2011 en het doen van onderhavige aanvraag eind 2012. In deze aanvraag heeft appellante bovendien beschreven dat zij door ernstige stress en depressie weer is teruggevallen.
4.5.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het college voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van appellante. Op 28 maart 2013 heeft medisch adviseur I. Koopmans-Stoelman advies uitgebracht aan het college. De medisch adviseur heeft zich bij haar advies gebaseerd op de anamnese tijdens het spreekuur op
6 maart 2013, op het telefonisch overleg op 19 maart 2013 met de coach van appellante, [naam] , en op – eveneens telefonisch - overleg met de huisarts van appellante op 25 maart 2013. Voorts heeft de medisch adviseur dossieronderzoek verricht, waartoe een brief behoorde van appellante van 6 maart 2013 aan de medisch adviseur met daarbij gevoegd recente berichtgeving van het Breakspear Hospital waar appellante voor haar klachten ten gevolge van de ziekte van Lyme en de Multiple Chemical Sensitivity in behandeling is. Tijdens de rechtbankprocedure is Koopmans-Stoelman in een medisch advies van 4 september 2014 expliciet ingegaan op de door appellante overgelegde brieven van de door haar geraadpleegde artsen in Engeland. In dat rapport heeft de medisch adviseur nader gemotiveerd waarom zij van mening is dat de door appellante gestelde toegenomen lichamelijke klachten niet veroorzaakt worden door een chronische infectieziekte of verergering van overige fysieke aandoeningen.
4.6.
Appellante heeft ook in hoger beroep geen (medische) stukken overgelegd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de conclusie van de medisch adviseur dat voor de toegenomen lichamelijke klachten van appellante geen medisch objectieve grondslag bestaat.
4.7.
De medisch adviseur heeft appellante in staat geacht alle huishoudelijke taken, in rustig eigen tempo en verdeeld over de week, zelfstandig uit te voeren zodat zij op die manier rekening kan houden met haar energetische beperkingen. Nu appellante tijdens het spreekuur bij de medisch adviseur heeft verklaard de was op dat moment weer zelf te doen en ook haar eigen warme eten te bereiden of bij haar ouders te eten, ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte de bevindingen van de medisch adviseur ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van de aanvraag.
4.8.
Wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.7 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en N.R. Docter en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM