ECLI:NL:CRVB:2016:3003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
15/1420 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat appellante met ingang van 18 juli 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. J.S. Visser, betwistte de medische beoordeling van het Uwv, die stelde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het Uwv in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2013 voldoende rekening had gehouden met de op 18 juli 2013 bestaande beperkingen van appellante, die voortkwamen uit een ongedifferentieerde somatoforme stoornis dan wel het Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS). De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de medische beoordeling zorgvuldig was verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/1420 WIA
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 januari 2015, 14/601 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Visser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 18 juli 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), onder de overweging dat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 11 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) hebben de door appellante naar voren gebrachte klachten, hun eigen onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. Uit de door appellante overgelegde stukken heeft het Uwv niet hoeven afleiden dat bij appellante de diagnose Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS) is gesteld. Zolang die diagnose niet is gesteld bij appellante, mag het Uwv daarmee volgens de rechtbank in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rekening houden. Appellante moet op de datum in geding in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2013. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar een intakeverslag van
15 april 2014 van de behandelend psycholoog A.C.W. de Vries, aangevoerd dat de diagnose CVS is gesteld en dat in de FML alsnog daarmee verband houdende beperkingen moeten worden opgenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een expertiserapport overgelegd van verzekeringsarts R.A. Hollander van 24 augustus 2015. Volgens deze arts volgt uit het protocol CVS dat er bij deze aandoening voor wat betreft de belastbaarheid aandachtspunten zijn voor van persoonlijk functioneren, fysieke belasting, fysieke omgevingseisen en werktijden. Hij acht het aannemelijk dat als gevolg van CVS en het lipoedeem voor appellante in alle rubrieken van de FML beperkingen moeten worden vastgelegd voor het verrichten van arbeid. Hij heeft dit weergegeven in een door hem opgestelde FML. In een aanvullend rapport van 10 juni 2016 heeft hij gesteld dat een urenbeperking op preventieve gronden aangewezen is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat appellante kampt met ernstige vermoeidheidsklachten. Als diagnose is een ongedifferentieerde stoornis dan wel CVS gesteld. Partijen zijn het erover eens dat het voor het vaststellen van haar beperkingen voor het verrichten van arbeid niet uitmaakt van welke diagnose wordt uitgegaan. Partijen verschillen van mening over de vraag tot welke beperkingen in de FML haar aandoening moet leiden. Met name houdt partijen verdeeld de vraag of in verband daarmee een urenbeperking op preventieve gronden nodig is.
4.2.2.
Uit het rapport van 21 juni 2013 van de verzekeringsarts en het rapport van
27 november 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij rekening hebben gehouden met het ziektebeeld van appellante, somatoforme stoornis dan wel CVS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 november 2013 geconcludeerd dat in de FML van 21 juni 2013 de beperkingen van appellante juist zijn vastgelegd. Daartoe heeft hij gesteld dat de samenhang tussen de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de beperkingen in de FML medisch gezien juist en voldoende inzichtelijk is. Anders dan appellante claimt kunnen meer beperkingen als gevolg van vermoeidheidsklachten niet worden geobjectiveerd.
4.2.3.
In reactie op de in hoger beroep overgelegde rapporten van verzekeringsarts Hollander heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 17 maart 2016 en
27 juni 2016, gelezen in onderlinge samenhang met het verzekeringsgeneeskundig rapport van 10 april 2015, uiteengezet dat verzekeringsarts Hollander de nadruk legt op de aanwezigheid van CVS. Hij kan verzekeringsarts Hollander niet volgen in zijn standpunt dat in de FML van 21 juni 2013 te weinig beperkingen zijn opgenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verzekeringsarts Hollander de klachten van appellante, met al hun subjectieve kleuring en beleving, één op één als beperking overgenomen in de FML die onderdeel uitmaakt van zijn rapport van 28 augustus 2015. In de medische objectivering van de klachten van appellante is verzekeringsarts Hollander tekortgeschoten, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De claim dat een urenbeperking op preventieve gronden is aangewezen, is niet terecht omdat uit het dagverhaal blijkt dat appellante de hele dag in een gedoseerd tempo bezig is. Zij kan de taken rondom zorg, opvoeding en huishouden uitvoeren zonder overdag structureel te rusten of te slapen. Er is geen aanwijzing dat belasting in overeenstemming met de FML zal leiden tot een toename van de klachten.
4.2.4.
De Raad ziet in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding de beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Daartoe wordt overwogen dat de opvatting van verzekeringsarts Hollander dat de FML van
21 juni 2013 moet worden aangevuld met extra beperkingen, waaronder een urenbeperking op preventieve gronden, blijkens zijn rapporten niet is gebaseerd op de bij zijn onderzoek van appellante gevonden afwijkingen, maar op een algemeen medisch inzicht dat personen bij wie CVS is vastgesteld verminderd belastbaar zijn op de gebieden persoonlijk functioneren, fysieke belasting, fysieke omgevingseisen en werktijden. Verzekeringsarts Hollander heeft in zijn rapporten niet inzichtelijk onderbouwd dat de vast te leggen extra beperkingen het objectief vast te stellen gevolg van CVS zijn. Hij heeft onvoldoende op individueel niveau bepaald of en in welke mate beperkingen aan de orde zijn door niet aan de hand van gegevens in het concrete geval te beoordelen of appellante medisch objectiveerbare beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn opvatting dat een urenbeperking op preventieve gronden niet van toepassing is, omdat onvoldoende vaststaat dat de aangegeven belasting zal leiden tot toename van klachten. Verzekeringsarts Holander heeft de door hem uitgesproken verwachting dat het verrichten van werkzaamheden bij appellant niet activerend zal werken, ontoereikend gemotiveerd, nu deze verwachting uitsluitend is gebaseerd op de anamnese en het dagverhaal van appellante. Uit zijn rapporten kan niet worden afgeleid op welke medische grond hij een urenbeperking van 10 uur per week noodzakelijk acht in het geval van appellante.
4.2.5.
Hoewel de conclusie van de rapporten van Hollander afwijkt van de opvatting van de verzekeringsartsen van het Uwv is er voor het benoemen van een deskundige geen aanleiding. Met de rapporten van Hollander is, zoals volgt uit 4.2.4, niet zoveel twijfel ontstaan aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit dat onafhankelijke advisering nodig is.
4.2.6.
Wat is overwogen onder 4.2.1 tot en met 4.2.5 leidt tot het oordeel dat het Uwv in de FML van 21 juni 2013 voldoende rekening heeft gehouden met de op 18 juli 2013 bestaande beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid als gevolg van klachten voortkomend uit de bij haar vastgestelde diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis dan wel CVS. De beroepsgrond dat het Uwv in die FML onvoldoende rekening heeft gehouden met de moeheidsklachten en energetische beperkingen van appellante slaagt niet.
4.3.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante geen specifieke gronden aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank dat uitgaande van de FML van 21 juni 2013 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, wordt onderschreven.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

SS