ECLI:NL:CRVB:2016:3000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
14/6869 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellante in het kader van de Ziektewet na een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als pedagogisch medewerkster werkzaam was, had zich ziek gemeld bij het Uwv en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling op 14 januari 2014, waarin de verzekeringsarts oordeelde dat appellante geschikt was voor passend werk, heeft het Uwv besloten haar uitkering per 14 april 2014 te beëindigen. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had benoemd en dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat. De Raad beoordeelde de argumenten van appellante en de rapporten van de betrokken artsen. De Raad concludeerde dat de FML van 14 januari 2014 een juist beeld gaf van de belastbaarheid van appellante. De Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor aanvullend deskundigenonderzoek, omdat de verzekeringsartsen van het Uwv adequaat onderzoek hadden verricht en de bevindingen van appellante niet voldoende onderbouwd waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

14/6869 ZW
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 november 2014, 14/4100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. K.M. van Dijk-Opstal, kantoorgenote van mr. Breevoort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als pedagogisch medewerkster. Zij heeft zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, per 14 maart 2013 bij het Uwv ziek gemeld met fysieke en psychische klachten.
1.2.
Op 14 januari 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv voor een zogenoemde Eerstejaars Ziektewet-beoordeling. Deze arts heeft in een rapport van 14 januari 2014 uiteengezet dat hij appellante geschikt acht voor passend werk. Hij heeft beschreven welke beperkingen appellant heeft voor het verrichten van arbeid en die vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2014. Appellante heeft daarna gesproken met een arbeidsdeskundige van het Uwv. In een arbeidskundig rapport van 22 januari 2014 is uiteengezet dat appellante met door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, die voor appellante geschikt worden geacht, 97,15% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 30 januari 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellant vanaf 14 april 2014 geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) meer krijgt.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 30 januari 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2014 ten grondslag en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
21 mei 2014.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Onder verwijzing naar een rapport van 29 juli 2014 van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans, die appellante op haar verzoek had onderzocht, heeft zij betoogd dat het onderzoek door de artsen van het Uwv ondeugdelijk is geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bevindingen van de verzekeringsarts van het Uwv bij het lichamelijk onderzoek van appellante overeenstemmen met de in het dossier aanwezige specialistische informatie van behandelaars van appellante. Appellante heeft bij het Uwv een lange voorgeschiedenis en is door verschillende verzekeringsartsen gezien. Volgens de rechtbank zijn de conclusies van verzekeringsarts Offermans door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beredeneerd weerlegd en is voor het benoemen van een deskundige door de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd, nu zij zelf een deskundige heeft ingeschakeld die een andere opvatting heeft over de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid dan de verzekeringsartsen van het Uwv. Volgens appellante moet de Raad een deskundige benoemen. Zij heeft herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet heeft onderzocht, maar heeft volstaan met het stellen van enkele vragen tijdens de hoorzitting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de verzekerde beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante ten tijde van de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling als gevolg van fibromyalgie en depressieve klachten nog ongeschikt was voor “zijn arbeid”, te weten werkzaamheden als pedagogisch medewerkster. Evenmin is in geschil dat de voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid geselecteerde functies voor appellante passend zijn als moet worden uitgegaan van een belastbaarheid van appellante zoals is beschreven in het rapport van de verzekeringsarts van 14 januari 2014 en de FML van diezelfde datum. Mede gelet op wat ter zitting is besproken, is de vraag die partijen verdeeld houdt of de verzekeringsartsen de juiste beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn verbonden aan de rugklachten van appellante, de door haar gestelde concentratieklachten en de fibromyalgie. De Raad zal wat partijen hebben aangevoerd over deze klachten onderstaand bespreken en bij de bespreking van elk van die klachten aan de orde stellen of nadere advisering door een deskundige nodig is. Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderzoek heeft beperkt tot bestudering van het dossier, het bijwonen van de hoorzitting, het tijdens de hoorzitting bevragen van appellante en haar observeren, leidt niet tot het oordeel dat het Uwv een onvoldoende verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht.
Rugklachten
4.3.
Appellante heeft erop gewezen dat verzekeringsarts Offermans in zijn rapport van
29 juli 2014 melding heeft gemaakt van bij zijn onderzoek van appellante waargenomen significante houdingsafwijkingen, waaronder een sterk verdiepte lumbale lordose, een versterkte thoracale kyfose en een verdiepte cervicale lordose, die de verzekeringsarts van het Uwv bij zijn onderzoek van appellante op 14 januari 2014 heeft gemist. Appellante heeft gelijk dat in het rapport van de verzekeringsarts van 14 januari 2014 onder de onderzoeksbevindingen staat vermeld dat bij appellante sprake is van een normale lordosestand (nek/cervicale wervelkolom) en van een normale lumbale lordose- en thoracale kyfosestand (thoracolumbale wervelkolom).
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep een brief ingebracht van het Ikazia Ziekenhuis van
29 april 2016, waarin de bevindingen bij een eenmalig bezoek van appellante aan de polikliniek orthopedie op 30 juli 2014 zijn beschreven. Uit deze brief blijkt dat bij onderzoek van de wervelkolom een licht versterkte kyfose is gezien in het thoracale gebied bij een rechte en soepele rug, zonder neurologische uitvalsverschijnselen. Het verrichte röntgenonderzoek heeft eveneens de wat versterkte thoracale kyfose getoond. Daarbij is beschreven dat het lijkt te gaan om een surmenageklacht van de lange rug- en nekmusculatuur en dat appellante is verwezen naar een mensendiecktherapeut voor houdings- en stabiliteitsoefeningen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 25 mei 2016 terecht op gewezen dat de bevinding van Offermans dat sprake is van significantie houdingsafwijkingen niet wordt onderschreven door de onderzoeksbevindingen van de aan het Ikazia Ziekenhuis verbonden orthopeed in juli 2014. Aan de beschrijving van de in ernst beperkte rugafwijking van appellante, zoals vastligt in de brief van 29 april 2016 en afkomstig is van een orthopedisch specialist, moet meer waarde worden gehecht dan aan de bevinding van Offermans, die zijn bevinding niet met röntgenonderzoek en nadere specialistische informatie heeft getoetst.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 25 mei 2016 verder op gewezen dat tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv steeds een beweeglijke rug is gevonden en dat de juistheid van deze bevinding met de uitslag van het onderzoek door de orthopeed is bevestigd. Offermans heeft in zijn rapport van 29 juli 2014 melding gemaakt van een beperking in de rotatiemogelijkheden van de cervicale wervelkolom, maar niet uiteengezet dat aan die bevinding beperkingen moeten worden verbonden in aanvulling op de beperkingen die zijn opgesomd in het rapport van de verzekeringsarts van 14 januari 2014.
4.7.
Mede omdat uit de beschrijving van de belasting in de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies in het Resultaat functiebeoordeling blijkt dat zitten en staan kan worden afgewisseld, zodat van een langdurige statische belasting als door Offermans genoemd geen sprake is, is er geen aanleiding om nader onderzoek naar de rugafwijking te laten verrichten door een door de Raad te benoemen deskundige.
Concentratieklachten
4.8.
Uit de anamnese die de verzekeringsarts van het Uwv heeft opgenomen in zijn rapport van 14 januari 2014 blijkt niet dat appellante ten tijde van het onderzoek door deze arts melding heeft gemaakt van concentratieproblemen. In haar aanvullende bezwaarschrift heeft appellante erop gewezen dat in een verzekeringsgeneeskundig rapport van 11 december 2013 is vastgelegd dat appellante tijdens een hoorzitting in verband met een eerder bezwaar soms de draad van het gesprek kwijt raakte. In dat rapport is evenwel ook vastgelegd dat de aandacht van appellante wel is te trekken bij gerichte vraagstelling, dat appellante oogcontact maakt en rustig antwoord op de gestelde vragen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 mei 2014 blijkt dat appellante volgens de observatie van deze arts tijdens de hoorzitting op 16 mei 2014 het gesprek goed heeft kunnen volgen en dat gedurende het gesprek de aandacht en concentratie adequaat blijven. Bij zijn opvatting over de belastbaarheid van appellante heeft deze arts een brief van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 17 december 2013 betrokken. In deze brief is beschreven dat de intakefase bij PsyQ is afgerond en dat een behandeling is gestart voor de gediagnosticeerde herhaalde matige depressieve stoornis. Van concentratieproblematiek wordt in deze brief geen melding gemaakt.
4.9.
Uit het bij het rapport van verzekeringsarts Offermans van 29 juli 2014 gevoegde verslag van zijn spreekuuronderzoek blijkt dat hij appellante op 25 juli 2014 gedurende 90 minuten heeft gesproken en onderzocht. In de door hem opgetekende anamnese zijn geen concentratieklachten genoemd. Uit zijn rapport blijkt niet dat hij problemen in de concentratie van appellante tijdens zijn onderzoek heeft waargenomen. Op de hem gestelde vraag of hij het raadzaam acht appellante nog aanvullend door een psychiater te laten onderzoeken, heeft hij ontkennend geantwoord. Ook het nadere rapport van Offermans van 26 januari 2015 en zijn
e-mailbericht van 26 maart 2015 bevatten over de door appellante ter zitting van de rechtbank gestelde en in hoger beroep herhaalde concentratieklachten geen gegevens.
4.10.
Er is geen enkele aanwijzing dat het Uwv de psychische belastbaarheid van appellante heeft overschat omdat ten onrechte voorbij zou zijn gegaan aan concentratieproblematiek. Omdat aanwijzingen voor het bestaan van dergelijke problematiek evenmin in beeld zijn gekomen met de rapporten van de door appellante zelf ingeschakelde deskundige, is er geen aanleiding om naar de gestelde klachten nader onderzoek te laten doen door een door de Raad te benoemen deskundige.
Fibromyalgie
4.11.
De verzekeringsarts van het Uwv heeft in zijn rapport van 14 januari 2014 beperkingen beschreven in de fysieke belastbaarheid van appellante in verband met de pijnklachten waarvoor de diagnose fibromyalgie is gesteld. Uit zijn rapport blijkt dat hij de beweeglijkheid van rug, schouders, armen en handen en de kracht van de handen uitvoerig heeft onderzocht en daarbij een lichte beperking in het heffen van de linkerschouder en verlies van knijpkracht in beide handen heeft gevonden. In het verslag van het spreekuuronderzoek door Offermans zijn niet meer of andere bevindingen beschreven.
4.12.
De opvatting van Offermans dat voor appellante een beperking moet worden aangenomen in de repeterende locomotorische belasting en statische belasting is blijkens zijn rapport niet gebaseerd op de bij zijn onderzoek van appellante gevonden afwijkingen, maar op algemeen medisch inzicht dat patiënten bij wie het fibromyalgiesyndroom is vastgesteld gedoseerd moeten bewegen. In zijn nadere rapport van 26 januari 2015 heeft Offermans daaraan toegevoegd dat kortcyclische repeterende handvaardige handelingen
gecontra-indiceerd zijn wanneer er sprake is van het fibromyalgiesyndroom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar opvatting dat ook bij het fibromyalgiesyndroom op individueel niveau bepaald moet worden of en in welke mate beperkingen aan de orde zijn. Uit de rapporten van Offermans kan niet worden afgeleid op welke medische grond de fibromyalgieklachten van appellante tot de vergaande door hem opgenoemde beperkingen moeten leiden.
4.13.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 13 februari 2015 verwezen naar de bij haar bekende specialistisch geobjectiveerde afwijkingen. Daarbij gaat het om een rapport van een reumatoloog van 12 augustus 2013 en een rapport van een neuroloog van 5 september 2013, waarin is geconcludeerd tot non-inflammatoire tendomyogene klachten van het gehele lichaam en CTS is uitgesloten. Deze rapporten onderbouwen de door de verzekeringsartsen van het Uwv aangenomen, en in het rapport van 14 januari 2014 uitgewerkte, beperkingen voor arbeid die belastend is voor de schouders of waarin sprake is van zwaar tillen en dragen, duwen en trekken en klimmen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar opvatting dat uit de specialistische informatie niet volgt dat van te geringe beperkingen is uitgegaan. Niet is gebleken dat aan appellante leefadviezen zijn gegeven of voorschriften om bepaalde handelingen te beperken.
4.14.
De algemene en niet op de bij appellante gevonden afwijkingen toegesneden opvatting van Offermans dat een reeks van aanvullende beperkingen nodig is, roept aan de opvatting van de verzekeringsartsen van het Uwv, die mede is gebaseerd op bevindingen van door appellante zelf geraadpleegde artsen, niet zoveel twijfel op dat een noodzaak wordt gezien om nadere medische informatie van een deskundige te verkrijgen over de door appellante bepleite toevoeging van een beperking voor werkzaamheden met een kortcyclisch karakter.
4.15.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.14 leiden tot de conclusie dat met de FML van
14 januari 2014 geen onjuist beeld is gegeven van de belastbaarheid van appellante. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

SS