ECLI:NL:CRVB:2016:2980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
14/6919 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde inkomsten van de partner

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 1997 gehuwd is met M. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. M had echter geen verblijfsvergunning en was in de periode van 9 december 2009 tot 25 mei 2011 niet rechtmatig in Nederland. Na een melding van de vreemdelingenpolitie werd er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit leidde tot de conclusie dat appellante en M samenwoonden en dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de inkomsten van M niet te melden. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er in de relevante periode geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, omdat appellante en M bij elkaar verbleven. De Raad benadrukte dat de hoogte van de inkomsten van M niet relevant was voor de schending van de inlichtingenverplichting. Appellante had moeten melden dat M inkomsten had, ongeacht de hoogte daarvan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/6919 WWB
Datum uitspraak: 9 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 november 2014, 14/2233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Optimisd Intergemeentelijke Sociale Dienst (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Metin, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Namens appellante is verschenen mr. Metin. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.M.E. Rietrae.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is sinds 28 augustus 1997 gehuwd met [naam] (M). Zij ontving sinds 13 mei 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. M behoorde in de periode in geding vanwege zijn verblijfsstatus niet tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Appellante, M en hun vier kinderen stonden ten tijde van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: Basisregistratie personen) achtereenvolgens ingeschreven op de adressen [adres 1] en [adres 2] .
1.2.
Naar aanleiding van een melding eind mei 2011 van een medewerker van de vreemdelingenpolitie te Groningen dat M op 25 mei 2011 in de gemeente Stadskanaal was aangehouden als verdachte van het witwassen van geld, heeft een sociaal rechercheur van Team Handhaving van Optimisd, regio Den Bosch, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, het proces-verbaal van de politie Stadskanaal van het strafrechtelijk onderzoek tegen M opgevraagd en appellante verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 5 juni 2012 en 15 november 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 10 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2014 (bestreden besluit), de over de periode van 9 december 2009 tot en met 25 mei 2011 (periode in geding) verleende algemene bijstand en betaalde vergoedingen uit het declaratiefonds, alsmede de langdurigheidstoeslag over 2010 in te trekken. Daarbij heeft het dagelijks bestuur tevens besloten de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand, de betaalde vergoedingen uit het declaratiefonds en de langdurigheidstoeslag over 2010 tot een bedrag van € 27.714,81 van appellante terug te vorderen en mede van M terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat appellante en M samenwoonden en dat appellante, door bij het dagelijks bestuur geen melding te maken van de inkomsten van M, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat de inkomsten van M niet controleerbaar zijn, kan het dagelijks bestuur niet beoordelen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in de periode van 9 december 2009 tot 1 maart 2010 evident geen sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten omdat appellante en M in die periode bij elkaar verbleven op het adres van appellante. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en M in de periode van 1 maart 2010 tot en met 25 mei 2011 duurzaam gescheiden leefden. M stond in de GBA ingeschreven op het adres van appellante in [gemeente] . Daarnaast kan uit de door appellante in bezwaar overgelegde stukken over het gestelde verblijf van M in een woning in België niet worden opgemaakt dat de situatie is ontstaan dat na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld. Appellante was daarom gehouden aan het dagelijks bestuur de inkomsten van M door te geven, wat zij heeft nagelaten. Omdat de inkomsten niet controleerbaar zijn, aangezien daarover geen gegevens zijn verstrekt, is het recht op bijstand van appellante niet vast te stellen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 3 van de WWB kan ook een door geen van beide echtgenoten gewilde toestand, die voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt en waarvan redelijkerwijs niet valt te verwachten dat de echtelijke samenleving kan worden hervat, worden aangemerkt als een situatie van duurzaam gescheiden leven. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de echtgenoot voor langere tijd in een psychiatrische inrichting is opgenomen en geen positieve wijziging in diens geestestoestand is te verwachten (Kamerstukken II, 2002-2003,
28 870, nr. 3, pag. 32).
4.2.
Ingevolge artikel 32, derde lid, van de WWB wordt, indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt, in afwijking van het derde lid, indien de gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in aanmerking genomen voor zover het de bijstandsnorm te boven gaat.
4.3.
Niet in geschil is dat M in de periode van 9 december 2009 tot 1 maart 2010 bij appellante woonde en dat zij in die periode niet duurzaam van elkaar gescheiden leefden.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij en M in de periode van 1 maart 2010 tot en met 25 mei 2011 duurzaam gescheiden leefden, omdat M in die periode door het ontbreken van een verblijfsvergunning noodgedwongen in België woonde.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. In de gronden ziet de Raad geen reden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank zoals in de aangevallen uitspraak is verwoord. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel rust en verwijst daarnaar. De Raad voegt daaraan toe dat namens appellante ter zitting is verklaard dat appellante en M juist de wens hadden om de echtelijke samenleving voort te zetten, zodat geen sprake is van de situatie als bedoeld in de onder 4.1 vermelde rechtspraak.
4.5.
De Raad voegt daar verder nog aan toe dat appellante evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie zich voordeed als bedoeld in de onder 4.1 vermelde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de WWB. Niet is gebleken dat de omstandigheid dat M niet in het bezit was van een verblijfsvergunning voor Nederland een beletsel vormde voor de voortzetting van de echtelijke samenleving van appellante en M. Appellante heeft immers tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat M in de periode 2010-2011 één keer in de week of één keer in de twee weken een paar dagen bij het gezin verbleef.
4.6.
Het ter zitting ingenomen standpunt dat de inkomsten van M in die periode zodanig gering waren dat appellante niet gehouden was deze te melden bij het dagelijks bestuur, slaagt niet. Appellante heeft niet betwist dat M in de periode in geding inkomsten had. De inkomsten van M konden voor de verlening van de bijstand van belang zijn, zodat appellante daarvan bij het dagelijks bestuur melding had moeten maken. Voor het antwoord op de vraag of de inlichtingenverplichting is geschonden, is niet van belang hoe hoog de inkomsten waren.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek

HD