ECLI:NL:CRVB:2016:2971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2016
Publicatiedatum
5 augustus 2016
Zaaknummer
15/1951 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA met betrekking tot medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die als horecamedewerker werkte, is sinds 21 november 2007 uitgevallen door buikklachten. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellante op verschillende momenten niet arbeidsongeschikt genoeg was voor een WIA-uitkering. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid in 2011, heeft het Uwv opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat appellante geen recht had op een uitkering. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, maar het Uwv heeft in een nieuw besluit de eerdere conclusies bevestigd. In hoger beroep heeft appellante medische gronden aangevoerd, waarbij zij stelde dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige en oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van appellante. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15/1951 WIA
Datum uitspraak: 5 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 maart 2015, 14/4463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld om een nieuwe beoordeling te laten plaatsvinden toegesneden op de datum 8 mei 2012.
Het Uwv heeft hieromtrent stukken ingediend. Hierop is namens appellante gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als horeacamedewerker in een omvang van 34,25 uur per week. Op 21 november 2007 is zij uitgevallen wegens buikklachten. Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante, gegeven de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig en het arbeidskundig onderzoek, met ingang van 18 november 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij op laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 29 juli 2011 heeft zij een melding gedaan van verslechtering van haar gezondheid wegens chronische buikklachten en ernstige uitvalsverschijnselen. Na medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van
29 juli 2011 geen recht op een WIA-uitkering heeft omdat er andere gezondheidsklachten zijn dan tijdens de eerdere WIA-aanvraag aan de orde waren.
1.3.
Appellante heeft zich voorts door middel van een op 20 april 2012 gedateerd wijzigingsformulier toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens chronische buikklachten waardoor zij de fysieke inspanning moet doseren en veel rustpauzes moet inlassen als ook wegens toename van psychische klachten. Naar aanleiding van deze melding is zij op
2 mei 2012 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in het rapport van 2 mei 2012 te kennen gegeven dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die in het kader van de beoordeling van de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellante aan het eind van de wachttijd op 18 november 2009 is opgesteld, ook geldig is op de datum van melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 7 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 8 mei 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat haar mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gesproken tijdens de hoorzitting en heeft hij nadere informatie verkregen van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 augustus 2012 vermeld dat de verzekeringsarts terecht tot de conclusie is gekomen dat sinds einde wachttijd sprake is van een onveranderde belastbaarheid. De psychische klachten zijn pas in de tweede helft van 2011 tot ontwikkeling gekomen en komen uit een andere oorzaak voort dan die welke ten grondslag hebben gelegen aan de einde wachttijdbeoordeling. Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 mei 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 april 2014 het beroep van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2012 gegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat gelet op de informatie van de GGZ niet buiten twijfel staat dat de (latere) psychische klachten een andere oorzaak hebben dan de eerdere buikklachten. Het is volgens de rechtbank zeer wel mogelijk dat de somatische aandoening ook de psychische klachten heeft veroorzaakt. Vervolgens is aan het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
2.2.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 19 juni 2014 een rechtstreeks verband aanwezig geacht tussen de psychische klachten, zich uitend in stemmingsklachten de buikklachten. Met betrekking tot de obsessief compulsieve stoornis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat, ook al zou er sprake zijn van een direct verband tussen deze klachten en de buikklachten (endometriose en ovariumcysten) – welk verband deze arts overigens ontkent – appellante gebaat is bij een algemene stressbeperking, dus op hoge werkdruk,
piekbelasting/deadlines en een hoog handelingstempo. Deze beperkingen zijn ook al aan de orde in verband met de stemmingsstoornis en de insomnia, zodat de obsessief compulsieve stoornis niet tot meerdere beperkingen leidt. Deze beperkingen zijn neergelegd in de FML van 19 juni 2014. De verzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de toegenomen beperkingen 29 juli 2011 moet worden aangenomen. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd op basis waarvan een mate van arbeidsongeschiktheid van 0% is berekend. Bij besluit van 3 juli 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 mei 2012 wederom ongegrond verklaard.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft hiertoe overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, uitgaande van de toegenomen klachten uit dezelfde oorzaak, voldoende inzichtelijk de door hem vastgestelde beperkingen gemotiveerd. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht voor appellante niet passend zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden erop neer dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en in de FML in de rubrieken 1 en 2 onvoldoende rekening is gehouden met de stemmingsklachten, insomnia en het dwangmatige handelen waaronder de smetvrees. Daarbij is niet betrokken de informatie van de GGZ dat appellante zichzelf “helemaal kwijt” is en vaak hoofdpijn, maagklachten, buikpijn en verhoogde behoefde aan controle heeft, zich uitend in schoonmaken. Deze informatie moet leiden tot meer beperkingen in de rubrieken 1 en 2. Ook wat betreft de buikklachten zijn onvoldoende beperkingen vastgesteld. Er is geen rekening gehouden met de medicatie en evenmin met de energetische problemen die appellante hiervan ondervindt. Als appellante zou moeten gaan werken wordt zij nog meer belast, waartoe zij niet in staat is, zeker niet in voltijdse uren zoals het Uwv heeft aangenomen. Gezien het voorgaande is het appellante niet duidelijk waarop de rechtbank haar oordeel baseert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport overgelegd van Instituut Psychosofia van 9 mei 2015.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten, te kennen gegeven dat met betrekking tot de datum 29 juli 2011 in voldoende mate rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. Op deze datum gebruikte appellante nog geen medicatie. Omdat uit de dossierstukken is gebleken dat appellante in het najaar onder behandeling is gekomen van de GGZ, heeft het Uwv desgevraagd door de Raad naar aanleiding van de tweede melding van verslechtering van de gezondheid, een nadere beoordeling verricht wat betreft de datum 8 mei 2012. Onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten van 20 oktober 2015 en 17 februari 2016, is het bestreden besluit voorzien van een aanvullende motivering ten aanzien van de datum 8 mei 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 20 oktober 2015 nader vastgesteld dat bij appellante met betrekking tot de datum van 8 mei 2012 gelet op de medicatie, aanvullende beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML aangewezen zijn en heeft de FML daartoe op 20 oktober 2015 aangescherpt. Deze aanscherping heeft er, zoals blijkt uit het arbeidskundige rapport van 17 februari 2016, niet toe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd omdat de eerder geselecteerde functies onveranderd geschikt zijn te achten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Ook de Raad ziet geen grond om te oordelen dat de beoordeling door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Appellante is gezien en lichamelijk en psychisch onderzocht door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na het bijwonen van de hoorzitting, dossierstudie verricht en daarbij de informatie uit de behandelend sector van de huisarts, de gynaecoloog en de GGZ betrokken en gewogen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wat betreft de datum 29 juli 2011 getrokken conclusies gelet op de onderzoeksbevindingen, inzichtelijk zijn. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid ervan. Evenmin is er aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals neergelegd in het in hoger beroep ingezonden rapport van 20 oktober 2015 met betrekking tot de datum 8 mei 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangescherpt vanwege een verminderde psychische belastbaarheid en het gebruik van medicatie door daartoe beperkingen vast te stellen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, de aanpassing aan fysieke omgevingseisen en de dynamische handelingen en statische houdingen. Met deze beperkingen wordt appellante in staat geacht om arbeid te verrichten. De door de verzekeringsarts nader aangescherpte beperkingen zijn voldoende overtuigend onderbouwd.
4.2.
Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich heeft gebaseerd, heeft appellante noch ten aanzien van 29 juli 2011 noch ten aanzien van 8 mei 2012 een overtuigend en onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de informatie van de behandelend sector (gynaecologen en GGZ) in het dossier, is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van de fysieke en psychische beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid. Deze informatie is gewogen en betrokken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook de stukken van Psychosofia, die in beroep en hoger beroep door appellante zijn toegezonden, geven geen reden om hierover anders te oordelen. Appellante heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat aan de medische conclusies zou moeten worden getwijfeld.
4.3.
Wat betreft de medische geschiktheid van de geselecteerde functies wordt overwogen dat er geen nadere gronden zijn aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat appellante niet tot het vervullen van die functies in staat kan worden geacht.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3, slaagt het hoger beroep niet, zodat ook het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden, dan ook te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK