ECLI:NL:CRVB:2016:2958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
15/3685 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van medische informatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een ziekengelduitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld na beëindiging van haar dienstverband als financieel administratief medewerkster. Appellante had zich op 27 maart 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten, terwijl zij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante per 23 mei 2014 geschikt was voor haar laatst verrichte arbeid, maar het Uwv had haar ziekengeld met terugwerkende kracht stopgezet. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had hoger beroep ingesteld.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en geen ernstige psychische stoornis hadden geconstateerd die een werkhervatting zou verhinderen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen, en dat appellante niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor haar standpunt dat zij niet in staat was om haar werkzaamheden te hervatten. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van medische informatie en de rol van verzekeringsartsen bij het vaststellen van het recht op ziekengeld. De Raad bevestigde dat de beoordeling van de belastbaarheid van appellante op goede gronden was gedaan, en dat er geen noodzaak was voor een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in deze situatie. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk rondom ziekengeld en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

15/3685 ZW
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 april 2015, 14/7563 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Voor appellante is verschenen mr. M. Hüsen, advocaat en kantoorgenoot van mr. Wintjes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel. De zaken 15/3685 ZW, 15/8066 ZW en
15/8067 ZW zijn ter zitting gevoegd behandeld. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als financieel administratief medewerkster voor 40 uur in de week. Haar dienstverband is op 31 maart 2013 beëindigd. Appellante heeft zich op 27 maart 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 22 mei 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts die appellante per
23 mei 2014 geschikt heeft geacht voor haar laatst verrichte arbeid van financieel administratief medewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2014 vastgesteld dat appellante per 23 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juli 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat niet duidelijk is geworden welke werkzaamheden voor de eigen arbeid in aanmerking zijn genomen. Het had voor de hand gelegen beperkingen vast te stellen en deze na te lopen aan de hand van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Dat de behandeling van de klachten van appellante pas later op gang is gekomen, betekent niet dat de gestelde diagnoses en beperkingen niet al op de datum in geding van toepassing waren. De in beroep overgelegde informatie van de GGZ Delfland en psychiater R. Hondius geeft voldoende aanwijzingen voor een depressief toestandsbeeld. Daarbij komen steeds de concentratieproblemen terug. Het is dan ook onbegrijpelijk dat daarmee geen rekening is gehouden. De omstandigheid dat zij vanwege dezelfde problematiek vanaf 1 september 2014 in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), duidt er volgens appellante op dat de medische situatie in mei 2014 niet wezenlijk anders zal zijn geweest. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante nog aangevoerd dat de verzekeringsartsen informatie hadden moeten opvragen bij de huisarts van appellante. Ten slotte heeft appellante verzocht om een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door haar geleden en eventueel nog te lijden schade.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. In dit geval betreft dat de functie van financieel administratief medewerkster. De verzekeringsarts heeft van de relevante belasting in deze arbeid vermeld dat het werk concentratie vereist waarbij helder moet worden nagedacht en dat voornamelijk wordt gezeten tijdens het werk. Daarbij heeft deze arts zich gebaseerd op de door appellante op 7 mei 2014 opgegeven belasting in haar arbeid, zoals deze is ingevuld op het formulier ten behoeve van de beoordeling ziekmelding.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze is verricht. Appellante is op het spreekuur van 22 mei 2014 door een arts onderzocht. Deze arts was bekend met de al eerder bestaande psychische klachten en de zwaarlijvigheid die tot knieklachten heeft geleid en waarvoor appellante op de wachtlijst is geplaatst voor een maagverkleining. Bij het onderzoek werd geen evidente psychopathologie geconstateerd en was sprake van een goede concentratie en aandacht. Tevens kan appellante in haar werk voldoende vertreden als zij ongemakken ondervindt bij het langer achtereen zitten. De arts concludeerde vervolgens dat het ziekteproces dusdanig is verbeterd dat appellante voldoende belastbaar is om weer in de maatgevende arbeid te hervatten.
4.3.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op het spreekuur van 2 juli 2014 lichamelijk en psychisch onderzocht. Deze arts was daarbij op de hoogte van de eind 2010 in Turkije vastgestelde hernia L4-L5 en de wekelijks gesprekken die appellante heeft met een POH GGZ. Bij de beoordeling beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook over een medicatieoverzicht over de periode
maart 2014 tot juli 2014. In het rapport van 7 juli 2014 is te kennen gegeven dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychische stoornis van een ernst die een werkhervatting verhindert. Dit geldt evenzeer voor de begeleiding door een POH GGZ. Appellante heeft knieklachten die met haar overgewicht kunnen samenhangen. Hiermee is zij echter niet ongeschikt te achten voor haar fysiek zeer licht belastende arbeid. Dat in 2010 een hernia is vastgesteld, betekent niet dat drie en een half jaar later sprake moet zijn van een symptomatische HNP. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt uit het eigen onderzoek dat de HNP op dit moment geen neurologische gevolgen heeft. Er zijn onder andere geen aanwijzingen voor een wortelprikkeling en de mobiliteit van de rug is hooguit licht beperkt te noemen, waarbij het overgewicht een waarschijnlijke rol zal spelen. De huisarts heeft appellante recent niet verwezen naar een neuroloog en ze heeft afgezien van fysiotherapie. Appellante kan last hebben van de rug, maar de belastbaarheid van de rug is zeker niet dusdanig beperkt dat administratief werk niet meer verricht kan worden.
4.4.
De in beroep overgelegde medische informatie van de GGZ en de huisarts heeft het Uwv de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om zijn standpunt te wijzigen. In het rapport van 3 februari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij hun onderzoek geen kenmerken van een ernstig invaliderende psychiatrische stoornis hebben geconstateerd. Dit komt geheel overeen met de ingebrachte informatie van de huisarts. Uit deze informatie valt duidelijk op te maken dat tijdens de consulten bij de huisarts op 14 mei,
2 juni en 23 juni 2014 sprake was van psychosociale problematiek met klachten van somberheid. Het bestaan van een depressieve stoornis op dat moment, valt uit de aantekeningen van de huisarts niet af te leiden. De informatie van de GGZ ziet op de medische toestand rond begin december 2014 en heeft met betrekking tot de datum hier in geding geen toegevoegde waarde. De in beroep ingebrachte medische informatie is dan ook niet strijdig met het eerder ingenomen standpunt, en onderschrijft dit eerder. Dit geldt evenzeer voor het rapport van psychiater Hondius van 13 januari 2015 waarin de actuele status van appellante wordt beschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 februari 2015 betoogd dat uit deze informatie immers in mei 2014 niet blijkt van het bestaan van een dusdanig invaliderende psychische toestand dat dit niet te verenigen is met het verrichten van werkzaamheden in de maatgevende arbeid. Uit het vorenstaande is niet gebleken dat de huisarts rond de datum in geding een beredeneerd afwijkend standpunt heeft gehad met betrekking tot de medische gezondheidstoestand van appellante. Hieruit volgt dat voor het opvragen van informatie door de verzekeringsartsen van het Uwv bij de huisarts, geen aanleiding bestond.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunten niet met nadere medische informatie onderbouwd. Daarom bestaat onvoldoende aanleiding het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad bij een beoordeling als de onderhavige het opmaken van een FML en het instellen van een arbeidskundig onderzoek in beginsel niet noodzakelijk is. Gelet op de beschrijvingen in het dossier hadden de verzekeringsartsen ook in dit geval een voldoende duidelijk beeld van de belastende aspecten van de functie van appellante om te kunnen beoordelen of zij die met haar beperkingen zou kunnen uitoefenen. Het opmaken van een FML was daarvoor daarom niet noodzakelijk.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 23 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra

SS