ECLI:NL:CRVB:2016:2956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
15/2381 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigeringsgrond voor persoonsgebonden budget bij onvoldoende oriëntatie op gecontracteerd zorgaanbod

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had een indicatie voor persoonlijke verzorging en verpleging op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb). De aanvraag werd afgewezen door het Zorgkantoor omdat appellante zich onvoldoende had georiënteerd op het gecontracteerde zorgaanbod. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de verplichting om zich voorafgaand aan de aanvraag te oriënteren op het zorgaanbod van het Zorgkantoor. Dit was een dwingendrechtelijke weigeringsgrond volgens artikel 2.6.4 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Appellante stelde dat zij een bewuste keuze had gemaakt voor een pgb, maar de Raad oordeelde dat dit niet afdoet aan de verplichting tot oriëntatie. Bovendien was appellante ten tijde van de aanvraag geen bestaande budgethouder, wat haar beroep op een uitzondering op de oriëntatieplicht ongeldig maakte.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van de oriëntatieplicht voor aanvragers van een pgb en de consequenties van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

15/2381 AWBZ
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 maart 2015, 14/6009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. P.F.M. Gulickx heeft zich bij brief van 21 juni 2016 als gemachtigde van appellante gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Appellante is verschenen, vergezeld door haar zoon [naam zoon 1] en bijgestaan door mr. Gulickx. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Hassel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante had over de periode van 24 maart 2014 tot en met 31 december 2014 een indicatie voor persoonlijke verzorging (4-6,9 uur per week) en verpleging (2-3,9 uur per week) op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Appellante heeft een aanvraag gedaan voor een persoonsgebonden budget (pgb). In het budgetplan van 3 april 2014 heeft appellante, op de vraag of zij heeft onderzocht of de zorg die zij wil inkopen ook wordt geleverd door zorgaanbieders die door het Zorgkantoor zijn gecontracteerd, “ja” aangekruist. Bij de vraag met welke organisaties zij contact heeft opgenomen, heeft zij geen zorgverleners genoemd. Verder heeft zij als reden dat zij geen gebruik kan maken van een gecontracteerde zorgaanbieder aangekruist dat zij behoefte heeft aan structuur en vastigheid van een vaste zorgverlener.
1.3.
Op 13 mei 2014 heeft een “Bewust Keuze gesprek” plaatsgevonden tussen appellante, haar zoon [naam zoon 2] en een medewerker van het Zorgkantoor. In het verslag van dat gesprek is vermeld dat [naam zoon 1] de zorg zal gaan leveren. Verder is vermeld dat thuiszorg niet de hele dag bij appellante aanwezig kan zijn en dat dat wel nodig is.
1.4.
Bij besluit van 16 mei 2014 heeft het Zorgkantoor de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5.
Bij besluit van 26 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 mei 2014, onder verwijzing naar artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa), ongegrond verklaard omdat appellante zich onvoldoende heeft georiënteerd op het door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod. Bovendien bestaat het vermoeden dat appellante en haar zaakwaarnemer niet in staat zijn de aan een pgb verbonden verplichtingen op verantwoorde wijze uit te voeren.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellante zich zeker niet voorafgaand aan de aanvraag om een pgb, maar ook niet daarna georiënteerd op het door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod. Dit levert een dwingendrechtelijke weigeringsgrond op.
De subsidiaire weigeringsgrond hoeft daarom niet meer besproken te worden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij een bewuste keuze heeft gemaakt voor een pgb omdat dat beter past bij haar zorgbehoefte. Volgens appellante is haar situatie vergelijkbaar met die waarvoor de oriëntatieplicht niet geldt van budgethouders als bedoeld in artikel 2.6.4, tweede lid, van de Rsa. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij wel in staat is de aan een pgb verbonden verplichtingen uit te voeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Rsa luidde ten tijde van belang:
“Het zorgkantoor weigert verlening van een netto persoonsgebonden budget indien de verzekerde zich, gelet op de door hem verstrekte gegevens of bescheiden, kennelijk onvoldoende heeft georiënteerd op het door het zorgkantoor gecontacteerde zorgaanbod.”
4.1.2.
Artikel 2.6.4, tweede lid, van de Rsa luidde ten tijde van belang:
“Het eerste lid, onderdelen a, b, c, g, m en n is niet van toepassing op een bestaande budgethouder.”
4.2.
Niet langer is in geschil dat appellante zich voorafgaand aan het doen van de aanvraag om een pgb niet heeft georiënteerd op het gecontracteerde zorgaanbod. Dat appellante meent dat een pgb beter aansluit op haar zorgbehoefte, doet niet af aan de op haar rustende verplichting om zich voorafgaand aan het doen van een pgb-aanvraag op gecontracteerde zorg te oriënteren. Dit betekent dat het Zorgkantoor, wegens het dwingendrechtelijk karakter van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Rsa, gehouden was de aanvraag voor een pgb te weigeren.
4.3.
Appellante kan geen geslaagd beroep doen op artikel 2.6.4, tweede lid van de Rsa. Niet in geschil is immers dat zij ten tijde van het doen van de pgb-aanvraag geen bestaande budgethouder was. De omstandigheid dat de zoon van appellante al wel zorg aan haar verleende en daarvoor ook een mantelzorgcompliment heeft ontvangen, maakt niet dat appellante in dit kader gelijk gesteld kan worden met een bestaande budgethouder.
4.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de hoger beroepsgronden gericht tegen de subsidiaire afwijzingsgrond geen behandeling meer.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.I. Troelstra

RB