ECLI:NL:CRVB:2016:2955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
15/2402 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid en recht op ziekengeld na een liesbreukoperatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die in Duitsland woont, had zich ziek gemeld na een liesbreukoperatie en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat hij per 14 juli 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De appellant was het hier niet mee eens en stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten en kortademigheid.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig had gehandeld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat de appellant in de geselecteerde functies meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, en dat er geen medische stukken waren die de beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren onderbouwden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om de belastbaarheid van de appellant in relatie tot zijn klachten goed in kaart te brengen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/2402 ZW
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
27 februari 2015, 14/4031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C. Neering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in Duitsland een opleiding tot bedrijfseconoom gevolgd en daar, onder meer, gewerkt als bedrijfsleider. In de periode van 1999 tot 2006 heeft appellant samen met zijn echtgenote een restaurant gerund. Na verkoop van het restaurant is appellant via uitzendbureau’s gaan werken als productiemedewerker. Appellant heeft zich op 15 juni 2007 ziek gemeld wegens een liesbreukoperatie, die vervolgens op 22 juni 2007 heeft plaatsgevonden. Bij besluit van 17 september 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 11 juni 2009 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In de periode daarna heeft appellant wisselend gewerkt en uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Per 14 juni 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met aanhoudende (pijn)klachten na de liesbreukoperatie, waarvoor hij inmiddels een TENS apparaat gebruikt, en klachten aan zijn rechterknie. Ook is sprake van obesitas. Appellant heeft ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Op 9 augustus 2013 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, die productiewerk voor appellant niet passend vond. Zij heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en appellant overgedragen naar een arbeidsdeskundige voor advisering en begeleiding naar passend werk.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft de verzekeringsarts appellant op 25 februari 2014 gezien. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht, met inachtneming van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 25 februari 2014. Een arbeidsdeskundige heeft een vijftal functies geselecteerd en berekend dat appellant in die functies nog 81,76% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 april 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ziekengeld. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken tijdens een hoorzitting en aansluitend een medisch onderzoek verricht. Deze arts heeft appellant meer beperkt geacht dan de verzekeringsarts. Gezien de aard en de ernst van de aandoeningen en de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze arts zowel op het fysieke als het mentale vlak in de FML enige gewijzigde of verdergaande beperkingen opgenomen. De gewijzigde belastbaarheid is vastgelegd in een FML van 13 augustus 2014. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één functie als niet geschikt laten vervallen en appellant in staat geacht tot het werken in functies als inpakker (handmatig, SBC-code 111190), telefonist, receptionist (SBC-code 315120), wikkelaar (SBC-code 267050) en administratief medewerker (SBC-code 315090). Het middelste loon van de drie functies met de hoogste lonen bedraagt 82,26%, en dus meer dan 65%, van het zogeheten maatmaninkomen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 augustus 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Het bestreden besluit berust voor wat betreft de lichamelijke en psychische beperkingen betreft op een deugdelijke medische grondslag. Geen aanleiding wordt gezien de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten.
3.1.
In het hogerberoepschrift is het standpunt ingenomen dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant en zijn klachten van kortademigheid. Die klachten zijn onvoldoende weergegeven in de FML. De geduide functies kan hij niet verrichten, omdat deze zijn geselecteerd op basis van een onjuiste FML. Ter zitting heeft appellant daaraan toegevoegd zijn eerder in beroep ingenomen standpunt dat hij het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep als onvoldoende heeft ervaren, omdat deze arts niet heeft onderzocht of appellant wel kon traplopen. Appellant heeft gesteld destijds wel een trap te kunnen aflopen, maar niet een trap te kunnen oplopen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan dat wat gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.1.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar standpunt dat geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier van appellant heeft bestudeerd, de hoorzitting heeft bijgewoond en aansluitend aan de hoorzitting appellant heeft onderzocht, waarbij hij onder meer een longonderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het door appellant ingebrachte overzicht van zijn klachten bij het onderzoek betrokken en heeft de FML aangepast met verdergaande en gewijzigde beperkingen op fysiek en mentaal vlak.
4.2.2.
Op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding heeft gezien meer verdergaande beperkingen als gevolg van kortademigheid aan te nemen. De huisarts heeft in haar brief van 5 februari 2015 vermeld dat bij cardiologisch onderzoek geen hartafwijkingen zijn vastgesteld en dat ook geen sprake is van significante longafwijkingen. De huisarts heeft de verminderde inspanningstolerantie verklaard door het overgewicht van appellant, wat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderschreven. Onder deze omstandigheden wordt geoordeeld dat de vrij forse beperking op trappenlopen (beperkt, kan tenminste in één keer één trap op af) is gerechtvaardigd, en dat voor een nog verdergaande beperking geen grond aanwezig is.
4.2.3.
In de FML zijn op verschillende items van de rubriek persoonlijk functioneren beperkingen aangenomen. In het dossier bevinden zich geen medische stukken op grond waarvan kan worden vastgesteld dat deze beperkingen onvoldoende zouden zijn.
4.3.
De belasting in de geselecteerde functies gaat niet boven de belastbaarheid van appellant uit, zodat deze functies als basis van de eerstejaars ZW-beoordeling kunnen dienen. In die functies kan appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen verdienen. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat per 14 juli 2014 geen recht meer bestaat op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.S.E.S. Umans

SS