ECLI:NL:CRVB:2016:2950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
15/2704 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking persoonsgebonden budget en terugvordering door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor hulp bij het huishouden, maar heeft dit budget niet volgens de geldende regels verantwoord. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft het pgb voor 2013 ingetrokken en een bedrag van € 2.272,86 teruggevorderd, omdat appellant contante betalingen had gedaan aan zijn zorgverlener, wat niet was toegestaan volgens de regels. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn verantwoordingsplicht en dat het college bevoegd was om het pgb in te trekken. De Raad benadrukte dat de regels omtrent de verantwoording van het pgb duidelijk waren en dat appellant op de hoogte had kunnen zijn van deze regels. De Raad verwierp ook het beroep van appellant op de hardheidsclausule, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldige verantwoording van ontvangen budgetten en de gevolgen van het niet naleven van deze regels.

Uitspraak

15/2704 WMO
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 maart 2015, 14/5573 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Wolfrat, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Namens appellant is
mr. Wolfrat verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant bij besluit van 26 april 2012 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) twee uur en dertig minuten hulp bij het huishouden toegekend voor de periode van 5 juli 2012 tot en met 9 december 2013 in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). In de bijlage bij dit besluit is informatie over de verantwoording van de besteding van het pgb opgenomen. Daarin is vermeld dat voor de verantwoording naast het verantwoordingsformulier ook documenten nodig zijn waaruit blijkt dat de hulp bij het huishouden is verleend en betaald. Een overeenkomst met de zorgverlener en facturen zijn bewijs dat hulp is verleend. Als bewijs van betaling gelden kopieën van bankafschriften. Verder is vermeld dat kwitanties niet (meer) als bewijs van betaling worden geaccepteerd en dat betaling aan zorgverleners via een bankoverschrijving dient plaats te vinden.
1.2.
Bij brief van 28 maart 2014 heeft het college appellant verzocht om verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb dat in 2013 aan hem is betaald. Appellant heeft in reactie hierop het verantwoordingsformulier overgelegd, waarop is vermeld dat hij € 821,65 contant aan [W] heeft betaald. Verder heeft hij een kwitantie van 19 december 2013, een verklaring van appellant en [W] van 11 april 2014 en een zorgovereenkomst van 11 april 2014 overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 25 april 2014 heeft het college het verleende pgb voor 2013 ingetrokken en een bedrag van € 2.272,86 van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant minder heeft verantwoord dan het bedrag dat aan pgb is ontvangen en dat contante betalingen niet als verantwoording worden geaccepteerd.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 april 2014. Het bezwaar richt zich tegen het niet accepteren van het bedrag van € 821,65. Ter onderbouwing van zijn bezwaar heeft appellant een ongedateerde verklaring van [W] overgelegd, waarin [W] verklaart dat hij een bedrag van € 821,- van appellant heeft ontvangen voor tot en met 12 mei 2013 verrichte huishoudelijke werkzaamheden.
1.5.
Bij besluit van 15 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Volgens het college is appellant gewezen op zijn verantwoordingsplicht en had hij kunnen weten dat hij hieraan niet voldeed door [W] contant te betalen. Dat [W] dakloos was en geen bankrekening had doet hieraan niet af. Het college ziet geen argumenten om de belangen van appellant zwaarder te laten wegen dan die van het college en ziet geen grond voor toepassing van de in artikel 35 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (Verordening) opgenomen hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant het pgb voor 2013 niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels heeft verantwoord en dat appellant van deze regels op de hoogte had kunnen zijn. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de besteding van het pgb met de door appellant overgelegde stukken onvoldoende geverifieerd kan worden. Het college was dan ook bevoegd de verlening van het pgb te herzien en tot terugvordering van het bedrag van € 2.272,86 over te gaan. Volgens de rechtbank is geen sprake van het uitsluiten van een wettig betaalmiddel, zoals appellant stelt, maar van een regeling over bewijs. Het beroep van appellant op de hardheidsclausule slaagt niet.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het enkel toestaan van betaling per bankrekening betekent dat andere wettige betaalmiddelen worden uitgesloten. Dit kan volgens appellant slechts bij wet in formele zin. Verder stelt appellant dat hem niet (tijdig) kenbaar is gemaakt dat contante betaling niet meer mogelijk was en dat betaling per bankrekening moest. De vermelding hiervan in de bijlage bij het besluit van 26 april 2012 is onvoldoende. Volgens appellant heeft hij voldoende bewijs aangedragen dat het bedrag van € 821,65 aan hulp bij het huishouden is besteed en heeft het college de verantwoording van contante betaling door kwitanties in voorgaande jaren wel geaccepteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 5 van de Wmo bepaalt, voor zover van belang, dat de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels stelt over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en over de voorwaarden waaronder personen die een aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.2.
In artikel 11, vierde lid, van de Verordening is bepaald dat het college regels vaststelt met betrekking tot de wijze van verantwoording van het budget bij de verschillende voorzieningen.
4.3.
Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat het college een beschikking, genomen op grond van de Verordening, geheel of gedeeltelijk kan intrekken of wijzigen, indien de persoon met beperkingen niet heeft voldaan of niet meer voldoet aan de voorschriften gesteld krachtens deze Verordening.
4.4.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Verordening beoordeelt het college na ontvangst van de verantwoording of er aanleiding bestaat om over te gaan tot terugvordering of verrekening van het verstrekte bedrag. In artikel 15, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat een pgb geheel of gedeeltelijk wordt teruggevorderd nadat tot gehele of gedeeltelijke intrekking of wijziging daarvan is besloten.
4.5.
Artikel 35 van de Verordening bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen kan afwijken van de Verordening, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.6.
In artikel 8, zevende lid, van de Nadere regels algemene vervoersvoorzieningen en individuele voorzieningen Wmo (Nadere regels) is bepaald dat de budgethouder betalingen vanuit het pgb via de bij de gemeente bekende bankrekening dient te verrichten.
4.7.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant het pgb voor 2013 niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels heeft verantwoord. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant van het ontvangen bedrag van € 2.272,86 een bedrag van € 1.451,21 helemaal niet heeft verantwoord. Volgens appellant heeft hij een bedrag van € 821,65 contant aan [W] betaald voor door hem verleende hulp in het huishouden. Met contante betaling heeft appellant niet voldaan aan de in artikel 8, zevende lid, van de Nadere regels opgenomen verplichting per bankrekening te betalen. Het college heeft met artikel 8, zevende lid, van de Nadere regels uitvoering gegeven aan de in artikel 11, vierde lid, van de Verordening opgenomen verplichting om regels vast te stellen met betrekking tot de wijze van verantwoording van het pgb. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat een verplichting om voor de verantwoording van het pgb betaling per bankrekening te vereisen slechts bij wet in formele zin kan worden opgelegd.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat het college op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening bevoegd was de verlening van het pgb in te trekken. Van deze bevoegdheid heeft het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid gebruik kunnen maken. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant met de informatie in de bijlage bij het besluit van 26 april 2012 voldoende duidelijk is gemaakt dat kwitanties niet (meer) als bewijs van betaling worden geaccepteerd en dat betaling aan zorgverleners per bankrekening dient plaats te vinden. Dat appellant deze bijlage niet goed heeft gelezen en daardoor niet op de hoogte was van deze (gewijzigde) verplichting komt voor zijn rekening en risico. Anders dan appellant meent is met de door hem overgelegde en onder 1.2 en 1.4 genoemde stukken niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat het pgb is gebruikt voor het doel waarvoor het is verleend, te weten hulp bij het huishouden. Door onder meer het ontbreken van bankafschriften en facturen is nog steeds niet duidelijk wanneer en hoeveel hulp er precies is verleend en wat er wanneer is betaald. Dat [W] geen bankrekening had en appellant hem vertrouwde maakt niet dat het college tot een andere belangenafweging had moeten komen.
4.9.
Hetgeen is overwogen onder 4.7 en 4.8 brengt mee dat ook is voldaan aan de in artikel 15 van de Verordening opgenomen voorwaarden voor terugvordering. De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden vormen op grond waarvan het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule bedoeld in artikel 35 van de Verordening.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.I. Troelstra

TM