ECLI:NL:CRVB:2016:2949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
14/5933 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en woonadres appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant had eerder studiefinanciering ontvangen, maar deze werd herzien op basis van een controle op zijn woonadres. De minister concludeerde dat appellant niet op het adres stond ingeschreven, wat leidde tot terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering en een boete. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de minister zijn standpunt kon baseren op de bevindingen van de controle op 9 oktober 2013. Er waren geen specifieke, tot appellant herleidbare zaken aangetroffen op het adres, wat de conclusie van de minister ondersteunde. De verklaringen van de hoofdbewoner en appellant waren tegenstrijdig, en de Raad hechtte geen waarde aan de verklaringen die de woonomstandigheden van appellant zouden bevestigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om een boete op te leggen. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd om de conclusies van de minister te weerleggen.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor duidelijke bewijsvoering in zaken van studiefinanciering en de gevolgen van het niet kunnen aantonen van woonadres.

Uitspraak

14/5933 WSF
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 september 2014, 14/3756 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ü. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arslan. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant staat vanaf 24 juli 2012 in – nu – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [Adres A] te [woonplaats].
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 21 september 2012 met ingang van 1 oktober 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 heeft de minister deze toekenning voor het jaar 2013 geprolongeerd.
1.3.1.
Op 9 oktober 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de brp was ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is en verklaring van de hoofdbewoner opgenomen. Van het onderzoek is op 15 oktober 2013 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is een verklaring van de hoofdbewoner gevoegd.
1.3.2.
In het rapport is – onder meer – vermeld dat appellant volgens de hoofdbewoner, tevens zwager van appellant, op het brp-adres woont vanwege zijn thuissituatie. Appellant beschikt over een eigen sleutel en hoeft geen huur te betalen. De woning telt drie slaapkamers. Een slaapkamer voor de hoofdbewoners, een slaapkamer met een tweepersoons kinderbed en kledingkast en een slaapkamer met een autobed en een kledingkast. De hoofdbewoner verklaarde dat appellant een eigen slaapkamer heeft maar meestal samen met de kinderen op een kamer slaapt. De hoofdbewoner kon niet duidelijk maken welke kamer van appellant was. Er werden geen kleren en verzorgingsspullen van appellant aangetroffen. Evenmin was er administratie of post van appellant aanwezig. Studiespullen of andere persoonlijke spullen konden niet door de hoofdbewoner worden getoond. De hoofdbewoner wist ook niet of er persoonlijke spullen van appellant in de woning waren.
1.4.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.3.1 weergegeven rapport de vanaf 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012 en de vanaf 1 februari 2013 tot en met 31 oktober 2013 toegekende studiefinanciering bij besluit van 15 november 2013 herzien, in die zin dat appellant vanaf 1 oktober 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over de genoemde periode te veel betaalde bedrag van
€ 2.326,62 is daarbij van hem teruggevorderd. Bij besluit van 20 december 2013 heeft de minister een boete van € 1.163,31 aan appellant opgelegd.
1.5.
Appellant heeft op 24 december 2013 bezwaar gemaakt tegen het herzieningsbesluit en op 28 januari 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit.
1.6.
De minister heeft de bezwaarschriften van 24 december 2013 en 28 januari 2014 ongegrond verklaard bij besluit van 27 maart 2014 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister op basis van het onderzoek heeft kunnen concluderen dat appellant feitelijk niet op het brp-adres woont. Daarbij heeft de rechtbank van doorslaggevend belang geacht dat appellant op zijn brp-adres geen eigen slaapplek heeft en dat er geen persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen. De verklaring van appellant over wat zijn zwager bedoeld heeft te zeggen, heeft de rechtbank gepasseerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek, ongeacht de vraag of de controleurs appellant al of niet hebben aangetroffen op het einde van het huisbezoek. Appellant heeft geen onomstotelijk bewijs geleverd waaruit moet worden afgeleid dat hij (een deel van) de herzieningsperiode wel op het brp-adres woonde. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de minister gebruik kon maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een boete. Appellant heeft onvoldoende aangevoerd om de hoogte van de boete niet als passend te beschouwen. Evenmin is gebleken van verminderde verwijtbaarheid of bijzondere omstandigheden die tot een lagere boete moeten leiden.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet woonde op het brp-adres. Appellant heeft in dit verband correspondentie en relevante bescheiden over de periode 15 oktober 2012 tot en met 13 november 2013, een verklaring van buurman I.A. Rata, een verklaring van zijn zus en een brief van Stichting de Jutters overgelegd. Verder had de minister met toepassing van de hardheidsclausule moeten afwijken van het wettelijk vermoeden. Ter zitting heeft appellant desgevraagd nadrukkelijk het standpunt ingenomen dat het hoger beroep zich alleen richt tegen de herziening van de studiefinanciering en niet tegen de opgelegde boete.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister zijn standpunt dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op zijn brp-adres heeft kunnen baseren op de bevindingen van de controle op 9 oktober 2013. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van de controle ruim een jaar woont op het brp-adres valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot hem herleidbare zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont. Die spullen zijn echter niet aangetroffen. De verklaring van appellant in hoger beroep, dat de hoofdbewoner niet echt betrokken is bij het gezin, veel aan het werk is en daarom niet wist of er persoonlijke spullen van appellant in de woning aanwezig waren, wordt niet gevolgd. Ter zitting heeft appellant immers verklaard dat het gezin juist heel hecht was. Appellant heeft ter zitting gesteld dat zijn spullen verspreid door de woning lagen. Zo zich al persoonlijke spullen van appellant hadden bevonden in de woning, dan had de hoofdbewoner deze uit eigen beweging aan de controleurs kunnen laten zien, wat te meer voor de hand ligt als deze spullen zich op meerdere plekken in huis bevinden. Hij wist immers ook dat het doel van het bezoek was om vast te stellen of appellant bij hem woont. Wat betreft het wel of niet hebben van een eigen slaapplek zijn de verklaringen van de hoofdbewoner, de zus en appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tegenstrijdig, zodat daaraan ook als zij worden bezien in het licht van de bevindingen van de controleurs, geen betekenis kan toekomen. De door appellant overgelegde correspondentie en burenverklaring zijn evenmin toereikend om de conclusie van de minister te weerleggen. Appellant is er daarom niet in geslaagd de resultaten van het huisbezoek te weerleggen.
4.3.
Wat is overwogen in 4.2 betekent dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo
GdJ