ECLI:NL:CRVB:2016:2946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
15/2380 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een ziekengeldaanvraag van appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten. Appellant was sinds 14 oktober 2013 werkzaam als koerier en meldde zich op 13 juni 2014 ziek. Het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat appellant per 14 augustus 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad beoordeelde of het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant voerde aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn medische situatie en dat de rapporten van Instituut Psychosofia niet waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden meegewogen, waaronder een MRI-scan. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en legde geen proceskostenveroordeling op. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Ziektewet en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces.

Uitspraak

15/2380 ZW
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2015, 14/7967 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 14 oktober 2013 via een uitzendbureau werkzaam als koerier voor
40 uur per week, toen hij zich op 13 juni 2014 voor dit werk ziek meldde met rugklachten. Zijn dienstverband is op 8 juli 2014 geëindigd.
1.2.
Op 13 augustus 2014 heeft hij het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant per 14 augustus 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van koerier. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2014 vastgesteld dat appellant per 14 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak bestreden. Naar zijn mening is de rechtbank, kort samengevat, ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistentie bevatten of niet concludent zijn. Het Uwv heeft volgens appellant niet aangetoond dat hij in het eigen werk van koerier voor 40 uur per week, in combinatie met de medische problematiek aan zijn rug, geen problemen ondervindt en het werk duurzaam kan verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest, heeft appellant rapporten overgelegd van Instituut Psychosofia (IP) van 16 juli 2015, 21 juli 2015, 28 september 2015 en 2 februari 2016 alsmede een volledig medisch dossier, waaronder informatie van de huisarts, podoloog, psychiater, orthopedisch chirurg, radioloog, arts assistent SEH, uroloog en sportfysiotherapeut. Appellant heeft verder nog aangevoerd dat de rapporten van IP ten onrechte door het Uwv buiten beschouwing zijn gelaten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de door IP aangedragen argumenten inhoudelijk moeten beoordelen en had niet ongemotiveerd aan de argumenten van IP voorbij mogen gaan. De argumenten van IP zijn gebaseerd op medische informatie van reguliere artsen, waaruit af te leiden is dat de rugklachten van appellant, ten opzichte van oktober 2013, op de datum in geding zijn veranderd en toegenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Er bestaat geen aanleiding om tot een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit te komen dan de rechtbank heeft gedaan. Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen heeft op een voldoende zorgvuldig wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en de beschikbare informatie van de huisarts en een verslag van een MRI-scan van 15 mei 2014 meegewogen. Uit het MRI-verslag blijkt dat bij appellant sprake was van een beginnende discopathie L5-S1 en milde (minimale) spondylolistesis L5-S1. Er was geen HNP, maar een wijd duraal kanaal en doorgankelijke foramina. Verdere bijzonderheden zijn in het MRI-verslag niet genoemd. De verzekeringsarts heeft op grond van alle voorhanden medische informatie en zijn eigen bevindingen – waarbij geen afwijkingen of beperkingen in de functie van de rug zijn vastgesteld – geconcludeerd dat appellant hersteld is voor zijn maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellant op de hoorzitting gezien en hem aansluitend onderzocht. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon bij onderzoek van de rug nauwelijks afwijkingen vaststellen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de na de datum in geding toegenomen enkelklachten, ontstaan na een voetbaltrauma in 2008 en waarvoor appellant meerdere operaties heeft ondergaan, bij zijn oordeel meegewogen.
4.3.
Wat door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht geeft geen reden voor een andersluidend oordeel. Bij een beoordeling in het kader van de ZW wordt alleen de actuele medische situatie van de verzekerde beoordeeld. De vraag of de verzekerde zijn arbeid ook duurzaam kan verrichten is niet aan de orde. Voor wat betreft de algemene klachten over de bewijslast en de onderzoeksmethoden van verzekeringsartsen en de wijze van toetsing daarvan door de bestuursrechter, verwijst de Raad naar zijn ter zake gevormde rechtspraak.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische gegevens vormen evenmin aanleiding om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Deze gegevens zien niet op de datum in geding of waren al bij het Uwv bekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend sector – voor zover relevant voor de datum in geding – op zorgvuldige wijze beoordeeld en in zijn rapporten van 5 augustus 2015 en
2 november 2015 afdoende onderbouwd waarom de informatie hem geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Ook de Raad ziet in de overgelegde medische gegevens geen aanleiding om het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt over de geschiktheid van appellant voor het eigen werk op 14 augustus 2014 voor onjuist te houden. Nu voornoemde medische gegevens tevens ten grondslag liggen aan de rapporten van IP van 21 juli 2015, 28 september 2015 en 2 februari 2016 kan aan deze rapporten niet de betekenis toegekend worden die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Wat betreft het rapport van IP van 16 juli 2015 verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak over de waarde van de uitkomsten van het door IP verrichte onderzoek naar de bij een belanghebbende bestaande blokkades. Anders dan appellant meent, blijkt uit de in hoger beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze inhoudelijk naar de rapporten van IP heeft gekeken en voldoende op de medische adstructies heeft gereageerd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM