ECLI:NL:CRVB:2016:2904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
15-2619 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) wegens niet-besteding aan AWBZ-zorg

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor van appellante, die het pgb in de tweede helft van 2013 niet heeft besteed aan AWBZ-zorg, maar aan huishoudelijke hulp. Appellante had een pgb van € 5.740,55 ontvangen, maar het Zorgkantoor stelde vast dat slechts een bedrag van € 1.233,38 was goedgekeurd voor AWBZ-zorg. De rest van het pgb werd teruggevorderd omdat appellante geen verantwoording kon afleggen voor de besteding aan AWBZ-zorg. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) door het pgb niet uitsluitend te gebruiken voor AWBZ-zorg. De Raad wees erop dat de zorgovereenkomst en de facturen van de zorgaanbieder, [bedrijf], duidelijk maakten dat de geleverde zorg huishoudelijke hulp betrof en niet de individuele begeleiding waarvoor het pgb was bedoeld. De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor terecht het pgb lager had vastgesteld en bevoegd was om het bedrag terug te vorderen. De omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals haar goede trouw en haar lage inkomen, waren niet voldoende om het besluit van het Zorgkantoor te weerleggen. De Raad bevestigde dat het Zorgkantoor de belangen van appellante in redelijkheid had afgewogen tegen de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden.

Uitspraak

15/2619 AWBZ
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 maart 2015, 14/1528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Univé Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. De zaak is gelijktijdig behandeld met zaak 15/4433 AWBZ. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Groenenberg. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.L.P. van Unnik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is bij besluit van 7 mei 2012 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor de functie begeleiding individueel.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 5.740,55 netto.
1.3.
Appellante heeft bij verantwoordingsformulier van 6 augustus 2013 opgegeven dat zij over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 een bedrag van € 1.233,38 heeft betaald aan [bedrijf] . Daarbij heeft zij vermeld dat het bedrag is besteed aan begeleiding individueel.
1.4.
Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft het Zorgkantoor deze verantwoording voorlopig goedgekeurd.
1.5.
Appellante heeft bij verantwoordingsformulier van 8 februari 2014 opgegeven dat zij over de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 een bedrag van € 1.245,75 heeft betaald aan [bedrijf] . Daarbij heeft zij vermeld dat het bedrag is besteed aan persoonlijke verzorging, begeleiding individueel, vervoer en huishoudelijke hulp.
1.6.
Bij besluit van 16 april 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op € 1.483,38. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb is verleend van € 5.740,55 netto, dat een bedrag van € 1.233,38 door het Zorgkantoor is goedgekeurd en dat een vrij te besteden bedrag van € 250,- wordt gehanteerd. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 4.257,17 wordt teruggevorderd.
1.7.
Bij brief van 18 april 2014 heeft het Zorgkantoor appellante bericht dat de onder 1.5 genoemde verantwoording is afgekeurd.
1.8.
Appellante heeft in bezwaar onder meer facturen, bankafschriften, een overeenkomst met [bedrijf] en een brief van [bedrijf] van 21 oktober 2009 overgelegd.
1.9.
Bij besluit van 31 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor kan niet vaststellen dat het pgb voor de tweede helft van het jaar 2013 is gebruikt om AWBZ-zorg in te kopen. Uit de zorgovereenkomst en facturen van [bedrijf] blijkt dat [bedrijf] huishoudelijke hulp levert en geen individuele begeleiding zoals appellante stelt. Volgens het Zorgkantoor zijn er geen omstandigheden die maken dat de lagere vaststelling in dit geval onredelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank onderschrijft het standpunt van het Zorgkantoor dat geen sprake is van AWBZ-zorg. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante. Hierbij is meegewogen dat geen omstandigheden zijn aangevoerd die zwaarder moeten wegen dan het belang dat het pgb daadwerkelijk moet worden gebruikt voor de zorg waarvoor het is bedoeld. Verder zijn door appellante geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
3. Appellante heeft in hoger beroep de lagere vaststelling en terugvordering bestreden. Volgens appellante ontvangt zij al jaren begeleiding individueel van [bedrijf] . Als de ontvangen zorg niet als AWBZ-zorg kan worden gekwalificeerd, moet dat niet voor rekening van appellante komen omdat zij te goeder trouw was. Verder zal de terugvordering vanwege haar lage inkomen voor problemen zorgen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. Artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa bevat de verplichting het pgb uitsluitend te gebruiken voor de betaling van AWBZ-zorg.
4.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.3.
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld als de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.4.
Ingevolge artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat zij het voor de tweede helft van het jaar 2013 verantwoorde bedrag van € 1.245,75 wel heeft besteed aan AWBZ-zorg slaagt niet.
4.6.
In de zorgovereenkomst is opgenomen dat appellante [bedrijf] opdracht geeft tot het laten verrichten van schoonmaakwerkzaamheden / thuiszorg / ondersteunende begeleiding ten behoeve van de woning en eigen omgeving van appellante. In de brief van [bedrijf] van 21 oktober 2009 is vermeld: “(…) Uw huishoudelijke hulp (…) start (..). De huishoudelijke hulp die u krijgt wordt uw vaste hulp. (…) Het staat (…) ten alle tijde vrij de schoonmaakwerkzaamheden te stoppen (…)”. Verder bevat de brief een overzicht van de schoonmaakproducten en schoonmaakattributen waarvan de hulpen bij de schoonmaakwerkzaamheden gebruik maken en die appellante in huis dient te hebben. Bovendien is op de facturen van [bedrijf] telkens als omschrijving opgenomen “huishoudelijke hulp”. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat appellante het pgb over de tweede helft van 2013 niet heeft besteed aan AWBZ-zorg, maar aan huishoudelijke hulp. De toelichting van appellante ter zitting over de aard van de door
[bedrijf] verrichte werkzaamheden, bevestigt die conclusie. Door het pgb niet te besteden aan AWBZ-zorg heeft appellante niet voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, van de Rsa, zodat het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd was om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.7.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.8.
De door appellante aangevoerde omstandigheid dat [bedrijf] in 2013 dezelfde werkzaamheden heeft uitgevoerd als in eerdere jaren waarin haar niet is tegengeworpen dat geen sprake was van AWBZ-zorg en dat appellante dus te goeder trouw was, maakt niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Ook de in artikel 4:95 van de Awb neergelegde bevoegdheid tot terugvordering is een discretionaire bevoegdheid. De enkele verwijzing naar het lage inkomen van appellante maakt niet dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Hierbij is van belang dat het Zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM