ECLI:NL:CRVB:2016:2903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
15-4433 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoording van een persoonsgebonden budget en de bevoegdheid tot terugvordering door het Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een appellante die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor voor de functie begeleiding individueel. Het Zorgkantoor had het pgb ingetrokken omdat appellante geen verantwoording had afgelegd over de besteding van het budget. Appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen de intrekking van het pgb en had ook geen gehoor gegeven aan verzoeken van het Zorgkantoor om verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014.

Het Zorgkantoor had vervolgens het pgb vastgesteld op nihil en de betaalde voorschotten teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij digitaal verantwoording had afgelegd en dat de rechtbank haar in de gelegenheid had moeten stellen om ontbrekende stukken over te leggen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante geen verantwoording had afgelegd en dat haar stelling niet onderbouwd was. De Raad bevestigde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb op nihil vast te stellen en de voorschotten terug te vorderen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4433 AWBZ
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 juni 2015, 14/5343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Univé Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. De zaak is gelijktijdig behandeld met zaak 15/2619 AWBZ. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Groenenberg. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.L.P. van Unnik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is bij besluit van 7 mei 2012 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor de functie begeleiding individueel.
1.2.
Bij besluit van 28 december 2013 heeft het Zorgkantoor aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 5.442,05 netto.
1.3.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb ingetrokken per 1 april 2014, op de grond dat appellante zich niet heeft gehouden aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij brieven van 6 mei 2014, 29 mei 2014, 23 juni 2014 en 11 augustus 2014 heeft het Zorgkantoor appellante verzocht om verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014. Appellante heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
1.5.
Bij brief van 26 september 2014 heeft het Zorgkantoor appellante bericht dat over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 een bedrag van € 0,00 wordt goedgekeurd.
1.6.
Bij besluit van 26 september 2014 heeft het Zorgkantoor het aan appellante voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 verleende pgb vastgesteld op nihil. De aan appellante betaalde voorschotten van € 1.341,88 worden van haar teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 13 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 september 2014 kennelijk ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante de besteding van het pgb niet heeft verantwoord en aldus niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Volgens het Zorgkantoor zijn er geen omstandigheden die maken dat de terugvordering in dit geval onredelijk is.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Zorgkantoor geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het pgb op nihil te stellen. Appellante heeft geen verantwoording afgelegd, waardoor niet is vast te stellen dat gemeenschapsgeld is besteed aan het doel waar het voor bedoeld was, namelijk voor begeleiding individueel. De omstandigheid dat er over een eerdere periode nog een procedure aanhangig was, betekent niet dat geen verantwoording hoeft te worden afgelegd over het voor 2014 verleende pgb. Tegen de terugvordering heeft appellante geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen nadere beoordeling behoeft.
3. Appellante heeft in hoger beroep de lagere vaststelling en terugvordering bestreden. Volgens appellante heeft zij digitaal verantwoording afgelegd en had de rechtbank haar in de gelegenheid moeten stellen om de kennelijk ontbrekende stukken over te leggen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante geen verantwoording heeft afgelegd over de besteding van het aan haar verleende pgb voor 2014. De stelling van appellante dat zij digitaal verantwoording heeft afgelegd is niet onderbouwd, zodat de Raad daaraan voorbij gaat. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de rechtbank de behandeling ter zitting had moeten schorsen om appellante alsnog in de gelegenheid te stellen om haar verantwoording te onderbouwen.
4.2.
De conclusie is dan ook dat het Zorgkantoor bevoegd was het pgb van appellante over 2014 op nihil vaste stellen. Dat betekent dat het Zorgkantoor ook bevoegd was tot terugvordering van de aan appellante onverschuldigd betaalde voorschotten. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden die maken dat het Zorgkantoor geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot nihilstelling en terugvordering.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) J.W.L van der Loo

NK