In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 16 augustus 2004 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op basis van jaarstukken van 2005 tot en met 2009 vastgesteld dat appellant per 1 januari 2010 in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% valt. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarop appellant in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting heeft appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F.J.M. Kobossen, aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de jaarstukken van 2010 bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant verzocht ook om een onafhankelijk medisch onderzoek, wat door de rechtbank werd afgewezen. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de jaarstukken over 2010 ten tijde van het bestreden besluit nog niet beschikbaar waren en dat de definitieve vaststelling van de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2010 zal plaatsvinden na ontvangst van deze jaarstukken.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de gronden van appellant in hoger beroep in essentie herhalingen zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de jaarstukken over 2010 niet relevant zijn voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2010, en dat het Uwv correct heeft gehandeld door de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de beschikbare gegevens vast te stellen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.