In deze zaak heeft appellante, na het overlijden van haar echtgenoot op 27 augustus 2010, op 14 juli 2012 een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft op basis van een advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloten om appellante geen uitkering toe te kennen, omdat zij niet als arbeidsongeschikt werd aangemerkt. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, waardoor het besluit in rechte onaantastbaar is geworden. In 2013 diende appellante opnieuw een aanvraag in, maar ook deze werd afgewezen door de Svb, die stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit.
De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot al meer dan 45% arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht had geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen. De Raad benadrukte dat de aanvraag van appellante moet worden gezien als een verzoek om herziening van het eerdere besluit, en dat de Svb niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken om de aanvraag af te wijzen.
Uiteindelijk vernietigde de Raad de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad oordeelde dat er onvoldoende nieuwe informatie was om de eerdere afwijzing te herzien, en dat de aanvraag van appellante om een nabestaandenuitkering ook voor de toekomst niet kon worden toegewezen.