ECLI:NL:CRVB:2016:2899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
15-121 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na overlijden echtgenoot

In deze zaak heeft appellante, na het overlijden van haar echtgenoot op 27 augustus 2010, op 14 juli 2012 een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft op basis van een advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloten om appellante geen uitkering toe te kennen, omdat zij niet als arbeidsongeschikt werd aangemerkt. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, waardoor het besluit in rechte onaantastbaar is geworden. In 2013 diende appellante opnieuw een aanvraag in, maar ook deze werd afgewezen door de Svb, die stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit.

De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot al meer dan 45% arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht had geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen. De Raad benadrukte dat de aanvraag van appellante moet worden gezien als een verzoek om herziening van het eerdere besluit, en dat de Svb niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken om de aanvraag af te wijzen.

Uiteindelijk vernietigde de Raad de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad oordeelde dat er onvoldoende nieuwe informatie was om de eerdere afwijzing te herzien, en dat de aanvraag van appellante om een nabestaandenuitkering ook voor de toekomst niet kon worden toegewezen.

Uitspraak

15/121 ANW
Datum uitspraak: 29 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 december 2014, 14/1973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. Appellante is in persoon verschenen.
De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A van de Weerd.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft nog een reactie ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft, na het overlijden van haar echtgenoot op 27 augustus 2010, op
14 juli 2012 een aanvraag om nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend bij de Svb. Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vervolgens een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 27 augustus 2010. Het Uwv heeft de Svb bij brief van 30 augustus 2012 geadviseerd om appellante niet aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW.
1.2.
Bij besluit van 20 september 2012 heeft de Svb geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen. Appellante heeft tegen dat besluit geen bezwaar ingediend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3.
Op 27 augustus 2013 heeft appellante opnieuw een aanvraag om nabestaandenuitkering ingevolge de ANW ingediend bij de Svb. Op verzoek van de Svb heeft het Uwv vervolgens wederom medisch onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 27 augustus 2010. Het Uwv heeft de Svb bij rapport van 21 maart 2014 meegedeeld dat appellante sinds 3 september 2013 blijvend arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts heeft desgevraagd aangegeven dat er wat betreft de bij het vorige onderzoek in 2012 beoordeelde periode geen nieuwe medische feiten en daarom medische argumenten zijn om de destijds vastgestelde belastbaarheid anders in te schatten. Er is dus geen reden om de vorige beoordeling te herzien. Dat er nu tot een andere conclusie wordt gekomen heeft te maken met het feit dat als gevolg van nieuwe medische feiten vanaf september 2013 sprake is van toegenomen beperkingen.
1.4.
Bij besluit van 9 april 2014 heeft de Svb geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat zij niet voor 1950 geboren is noch voor minstens 45% arbeidsongeschikt is noch een eigen kind of een pleeg- of stiefkind verzorgt dat jonger is dan 18 jaar.
1.5.
Bij besluit van 17 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 april 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb – onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv – overwogen dat het besluit van 9 april 2014 aanvullend moet worden gezien als een afwijzing van het verzoek van appellante tot herziening van het besluit van 20 september 2012, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding zijn om terug te komen op het besluit van 20 september 2012.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Vooreerst stelt de rechtbank vast dat de aanvraag van appellante moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het besluit van 20 september 2012, waarbij de eerdere aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de ANW is afgewezen. Vervolgens komt de rechtbank tot het oordeel dat appellante geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, zodat de Svb het verzoek van appellante onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mocht afwijzen. De rechtbank overweegt tot slot dat niet gezegd kan worden dat de Svb niet in redelijk van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd zij niet eerst medio september 2013 meer dan 45% arbeidsongeschikt was, maar dat ook reeds was ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot in augustus 2010. Mocht deze stelling niet worden onderschreven dan verzoekt appellante om een nieuw onderzoek.
3.1.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 20 december 2012 omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan zij alsnog recht had op een nabestaandenuitkering omdat zij op de datum van het overlijden van haar echtgenoot meer dan 45% arbeidsongeschikt was. In hoger beroep heeft de Svb tevens vastgesteld dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden ook voor de toekomst niet tot een ander standpunt kunnen leiden.
4.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.3.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak over het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015
(ECLI:NL:CRVB:2015:1), moet een aanvraag voor een – in die zaak – arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Dit is niet anders indien het – zoals hier – gaat om een nabestaandeuitkering, nu ook aan deze uitkering een duuraanspraak niet kan worden ontzegd. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken valt af te leiden dat het hier een herhaalde aanvraag voor een uitkering op grond van de ANW per 27 augustus 2010
betreft, zowel voor het verleden als voor de toekomst.
4.5.
Voor zover de aanvraag een verzoek om herziening van het besluit van 9 april 2014 behelst overweegt de Raad als volgt. Ter ondersteuning van haar verzoek om toekenning van een nabestaandenuitkering omdat zij ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot meer dan 45% arbeidsongeschikt was heeft appellante een verklaring van 31 december 2014 van de arts E.J. de Rijk overgelegd. De Raad is van oordeel dat deze verklaring niet kan worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid. Nog los van het feit dat die verklaring reeds in een eerder stadium van de procedure had kunnen worden overgelegd onderschrijft de inhoud van die verklaring het oordeel van de verzekeringsarts R.J.J. Renders betreffende de beperkingen van appellante als weergeven in zijn rapport van
17 augustus 2012, aangevuld bij brieven van 5 oktober 2012 en 1 maart 2013 alsook zoals vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 17 augustus 2012.
4.6.
De Svb heeft blijkens de brief van 8 januari 2016 – in weerwil van de in 4.4 vastgestelde strekking van de aanvraag van appellante en van de uitspraak van de Raad van
14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) – uitsluitend beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van zijn besluit van 20 december 2012 en heeft de aanvraag van appellante niet tevens opgevat als betrekking hebbend op de toekomst. Nu de Svb in het bestreden besluit dientengevolge heeft verzuimd te beoordelen of hetgeen door appellante is aangevoerd ertoe kan leiden dat zij voor de toekomst aanspraak kan maken op een uitkering krachtens de ANW, is dit besluit onzorgvuldig voorbereid en dientengevolge niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, eerste lid en 7:12, eerste lid van de Awb niet in stand kan blijven. Ook de aangevallen uitspraak komt daardoor voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal nu bezien of er voldoende gegevens beschikbaar zijn om tot een eindoordeel over de aanvraag van appellante te komen.
4.7.
Appellante heeft bij haar aanvraag of in bezwaar geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. Hierbij is van belang dat ook uit nader onderzoek van de Svb – onder meer uit een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2016 – blijkt dat er geen reden is om aan te nemen dat op grond van de nieuw aangevoerde feiten de beoordeling op 17 augustus 2012 voor onjuist moet worden gehouden. Mede op grond van dat nadere rapport bestaat er onvoldoende reden te twijfelen aan de in zijn rapport van 18 maart 2014, aangevuld met brieven van 29 augustus en 11 september 2014 vervatte conclusie van de verzekeringsarts R.F.H. Borsboom dat de toegenomen beperkingen van appellante eerst per 3 september 2013 opgeld deden en niet reeds ten tijde van de datum van overlijden van haar echtgenoot op 27 augustus 2010. De in dit verband overgelegde verklaring van De Rijk van 31 december 2014 heeft blijkens de inhoud daarvan – anders dan appellante voorstaat – geen relatie met de in het oorspronkelijke besluit vermelde beoordelingsdatum, te weten de overlijdensdatum van de echtgenoot van appellante. Appellante heeft evenmin informatie overgelegd op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld. Gelet op het voorgaande en hetgeen is overwogen onder 4.5 bestaat er geen reden een onderzoek door een onafhankelijke deskundige te entameren.
4.8.
In het vorenstaande ligt besloten dat de aanvraag van appellante, ook voor wat betreft het onder 4.7 bedoelde aspect dat niet door de Svb was beoordeeld, dient te worden afgewezen. Dit betekent dat de Raad – met vernietiging van de aangevallen uitspraak – het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen, en onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zal laten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) L.H.J. van Haarlem

TM