ECLI:NL:CRVB:2016:2892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
15-4246 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en rechtszekerheid bij besluitvorming door het Uwv

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontvangt sinds 16 augustus 2004 een WAO-uitkering, die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, na een herbeoordeling in 2012 werd de mate van arbeidsongeschiktheid definitief vastgesteld op 15 tot 25%, wat leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 33.825,87 over de periode van 1 januari 2010 tot 1 februari 2012. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank Overijssel heeft in een eerdere uitspraak het besluit van het Uwv vernietigd, omdat het niet op de juiste wijze bekend was gemaakt. Het Uwv heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, dat inhoudelijk gelijk was aan het eerdere besluit, maar met een andere datum. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat dit in strijd is met de rechtszekerheid en dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv het nieuwe besluit op de juiste wijze heeft bekendgemaakt en dat er geen sprake is van een herhaling van het eerdere besluit. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

15/4246 WIA
Datum uitspraak: 29 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 mei 2015, 15/64 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2016. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 13/5919 WAO. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Kobossen. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 16 augustus 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op voorschotbasis berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 augustus 2004 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering naar de in 1.1 vermelde mate van arbeidsongeschiktheid, de inkomsten uit arbeid over de periode 1 januari 2005 tot
1 januari 2010 geanticumuleerd en met ingang van 1 januari 2010 met inachtneming van artikel 44 van de WAO de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant definitief vastgesteld op 15 tot 25%. Omdat de hoogte van de inkomsten uit zelfstandige arbeid over het jaar 2010 nog niet bekend was, wordt de uitkering met ingang van 1 januari 2010 op voorschotbasis uitbetaald. Bij besluit van 17 september 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
30 september 2013 (12/1064) heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, 29 juli 2016 (13/5919 WAO), heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2013 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant over de periode 1 januari 2010 tot 1 januari 2013 ongewijzigd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.4.
Bij besluit van 12 april 2013 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering die appellant heeft ontvangen over de periode 1 januari 2010 tot 1 februari 2012, een bedrag van € 33.825,87, van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 juni 2014 (13/3048) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 november 2013 vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en het besluit van 12 april 2013 herroepen. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 28 februari 2013 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit is niet op toereikende wijze bekend gemaakt, nu het enkel verzonden is naar het adres van appellant en niet naar zijn gemachtigde. Gelet hierop is het besluit van 28 februari 2013 niet in werking getreden en heeft het dientengevolge geen rechtsgevolg. Als gevolg hiervan is de mate van arbeidsongeschiktheid over de jaren 2010 tot en met 2012 niet in rechte vast komen te staan en ontbreekt de grondslag voor de terugvordering bij het besluit van 12 april 2013. Partijen hebben berust in die uitspraak van de rechtbank.
1.6.
Bij besluit van 27 juni 2014 heeft het Uwv alsnog de WAO-uitkering van appellant over de periode 1 januari 2010 tot 1 januari 2013 ongewijzigd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, de aan appellant over de periode 1 januari 2010 tot
1 februari 2012 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering teruggevorderd en dit besluit aan de gemachtigde van appellant doen toekomen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 8 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de vraag voorligt of het Uwv het besluit van 12 april 2013 met het besluit van 27 juni 2014 opnieuw bekend heeft kunnen maken. Hoewel aan appellant kan worden toegegeven dat, nu de rechtbank in de uitspraak van 13 juni 2014 het besluit van 12 april 2013 heeft herroepen, het Uwv ditzelfde besluit met dezelfde datum niet opnieuw bekend kon maken, heeft de rechtbank, omdat appellant hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het Uwv, als hij opnieuw een primair besluit zal nemen, een besluit zal nemen dat inhoudelijk gelijkluidend is aan het bestreden besluit met alleen een andere datum. Ook heeft appellant in zijn bezwaar, behoudens de opmerking dat over de berekeningen en benaderingswijze nog verdere inbreng zal worden verzorgd, geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het besluit van 12 april 2013.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het in strijd met de rechtszekerheid is dat na een tijdsverloop van anderhalf jaar een gelijkluidend besluit over de terugvordering wordt genomen. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank het opnieuw bekendmaken van het besluit van 12 april 2013 bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 27 juni 2014 niet met artikel 6:22 van de Awb heeft mogen passeren, omdat hij hierdoor wel degelijk in zijn belangen wordt geschaad.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij brief van 27 juni 2014 heeft het Uwv aan de gemachtigde van appellant meegedeeld dat het Uwv berust in de uitspraak van de rechtbank van 13 juni 2014 en dat hierbij alsnog de beslissingen van 28 februari en 12 april 2013 op de voorgeschreven wijze bekend worden gemaakt. De beslissingen van 28 februari 2013 en 12 april 2013 zijn als bijlagen bij de brief van 27 juni 2014 meegestuurd.
4.2.
De Raad merkt de brief van 27 juni 2014 aan als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, inhoudende dat de WAO-uitkering van appellant over de periode 1 januari 2010 tot
1 januari 2013 ongewijzigd wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
15 tot 25% en dat de aan appellant over de periode 1 januari 2010 tot 1 februari 2012 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering wordt teruggevorderd. Van een herhaling van het besluit van 12 april 2013 is geen sprake omdat de rechtbank dat besluit in haar uitspraak van 13 juni 2014 heeft herroepen en partijen daartegen geen hoger beroep hebben ingesteld. Met de toezending van dit besluit aan de gemachtigde van appellant is sprake van bekendmaking in de zin van artikel 3:41 van de Awb en is dit besluit, gelet op het bepaalde in artikel 3:40 van de Awb, ook in werking getreden. Geconcludeerd moet worden dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv het besluit van 12 april 2013 slechts opnieuw bekend heeft gemaakt en dat dat niet kon. Niet het besluit van 12 april 2013 maar het besluit van
27 juni 2014 is het primaire besluit. Voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb om deze reden bestaat dan ook geen grond.
4.3.
Aan de uitspraak van de rechtbank van 13 juni 2014, die geen inhoudelijke beoordeling bevat, kon appellant niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat het Uwv niet alsnog zou overgaan tot berekening van de WAO-uitkering van appellant over de periode
1 januari 2010 tot 1 januari 2013 en tot terugvordering van de over de periode 1 januari 2010 tot 1 februari 2012 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. In dit verband wordt overwogen dat het Uwv binnen veertien dagen na de uitspraak van de rechtbank het besluit van
27 juni 2014 heeft genomen, zodat van een lang stilzitten van de zijde van het Uwv, geen sprake is geweest.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de WAO-uitkering over de periode 1 januari 2010 tot 1 januari 2013 en de terugvordering over de periode 1 januari 2010 tot 1 februari 2012.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, zij het met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en P. Vrolijk en
Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. Veenstra

NK