ECLI:NL:CRVB:2016:289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
13/6307 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en herberekening door college

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van gemaakte kosten aan de orde zijn. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en kreeg in januari 2013 te maken met een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, waarin zijn bijstand over een bepaalde periode werd ingetrokken en een terugvordering van € 25.036,- werd aangekondigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een bestreden besluit waarin het college een herberekening van de terugvordering aankondigde.

De Centrale Raad van Beroep heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat de periode van terugvordering niet correct was vastgesteld en dat er een herberekening moest plaatsvinden. Tijdens de zitting op 8 december 2015 werd vastgesteld dat het college ten onrechte bijstand terugvorderde over een periode die al eerder was ingetrokken. De Raad heeft geconcludeerd dat de kosten van bijstand over die periode niet opnieuw konden worden teruggevorderd. De Raad heeft ook vastgesteld dat appellant bijstand had ontvangen over de maanden januari en mei 2010, ondanks zijn stelling dat dit niet het geval was.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, omdat de rechtbank niet had geoordeeld over de herberekening van de terugvordering. Het college werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, waarbij de brutering per maand gespecificeerd moest worden. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.728,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 162,- vergoeden.

Uitspraak

13/6307 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 november 2013, 13/7200 en 13/8474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Dreiling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Voor appellant is
mr. Dreiling verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Bos.
Bij de tussenuitspraak van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1608 (tussenuitspraak), heeft de Raad het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Bij besluit van 25 juni 2015 (nader besluit) heeft het college uitvoering gegeven aan deze opdracht.
Appellant heeft vervolgens een zienswijze ingediend, waarop het college schriftelijk heeft gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer van de Raad.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 december 2015. Voor appellant is
mr. Dreiling verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Bos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 9 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 14 januari 2010 tot en met 31 december 2011 ingetrokken en de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.036,- van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 23 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 14 januari 2013 gerichte bezwaar van appellant gegrond verklaard voor wat betreft de periode van 17 december 2011 tot en met 31 december 2011 en voor het overige ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij een herberekening van de terugvordering aangekondigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Bij de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de periode in geding loopt van
14 januari 2010 tot en met 16 december 2011. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 van de tussenuitspraak volgt dat de gronden in hoger beroep niet slagen voor zover die zien op de intrekking van de bijstand. De Raad heeft echter tevens vastgesteld dat er nog een herberekening diende plaats te vinden van het terug te vorderen bedrag. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Bij het nadere besluit heeft het college die herberekening alsnog gemaakt en in zoverre het bestreden besluit aangevuld.
5. De Raad overweegt met betrekking tot de herberekening van de terugvordering als volgt.
5.1.
Tijdens de zitting op 8 december 2015 is met partijen vastgesteld dat het college ten onrechte bijstand terugvordert over de periode van 17 december 2011 tot en met 31 december 2011. Die periode valt buiten de periode in geding omdat de bijstand over die periode al bij besluit van 29 mei 2012 is ingetrokken en teruggevorderd. De kosten van bijstand over die periode kunnen niet nogmaals worden teruggevorderd. Het college handhaaft in zoverre niet langer het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het nadere besluit. Niet in geschil is verder dat appellant over de periode juni 2010 tot en met 16 december 2011 bijstand heeft ontvangen en dat het college, gelet op de tussenuitspraak, de in die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant kan terugvorderen.
5.2.
Met betrekking tot de maanden februari tot en met april 2010 zijn partijen het eens dat de bijstand in die periode niet is uitbetaald, omdat appellant te veel inkomsten genoot. De terugvordering ziet derhalve niet op die maanden.
5.3.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de bijstand over de periode van 14 tot en met 31 januari 2010 en de maand mei 2010 is uitbetaald. Appellant stelt dat de bijstand ook in die perioden niet tot uitbetaling is gekomen. Appellant verwijst daarvoor naar een rapport van 14 september 2012 van de sociale recherche Zuid-Holland Noord, waarin staat dat appellant met ingang van 14 januari 2010 bijstand toegekend kreeg, "waarvan er in de maanden januari tot en met mei 2010 geen recht op bijstand bestond in verband met inkomsten boven de bijstandsnorm". Dat rapport biedt echter geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het door het college opgestelde overzicht. In de rapportage van 14 september 2012 staat weliswaar dat er in de maanden januari tot en met mei 2010 geen recht op bijstand bestond, maar daarbij staat niet dat er in de maanden januari 2010 en mei 2010 geen bijstand is uitbetaald. Dat er over die maanden bijstand is uitbetaald, vindt steun in de rapportage van 3 januari 2013, waarin op pagina
1 staat dat aan appellant bijstand is toegekend vanaf 14 januari 2010. "Deze is uitbetaald tot en met 31-12-2011, behalve over de periode 01-02-2010 t/m 30-04-2010 i.v.m. te hoge inkomsten uit onderneming." Dat in de maanden januari 2010 en mei 2010 bijstand is uitbetaald, komt ook terug in de berekening van de terugvordering op pagina 2 van de rapportage van 3 januari 2013. Daarin worden, onder verwijzing naar de jaaropgave over 2010, bedragen meegenomen over de perioden 14 januari 2010 tot en met 31 januari 2010 en 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010. Daar staat niet meer tegenover dan de niet nader onderbouwde stelling van appellant dat hij over januari 2010 en mei 2010 geen bijstand uitbetaald heeft gekregen. Zo heeft hij bijvoorbeeld geen bankafschriften over die maanden overgelegd. De Raad heeft gelet hierop geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het met behulp van het automatiseringssysteem van het college opgestelde overzicht. Dit betekent dat ervan wordt uitgegaan dat appellant ook over de periode van 14 januari tot en met
31 januari 2010 en de maand mei 2010 bijstand heeft ontvangen.
5.4.
Gelet op 5.1 tot en met 5.3 kon het college de kosten van bijstand over de periode van
14 tot en met 31 januari 2010 en de periode van 1 mei 2010 tot en met 16 december 2011 van appellant terugvorderen.
5.5.
Gelet op 4 en 5.1 kan het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het nadere besluit, geen stand houden. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten één oordeel te geven over het ontbreken van een herberekening van de terugvordering. Omdat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd zal de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het bestreden besluit - zoals aangevuld bij het nadere besluit - vernietigen voor zover het de terugvordering betreft.
5.6.
Vervolgens dient te worden bezien welk gevolg aan dit oordeel moet worden gegeven. Het gaat bij de herberekening van het teruggevorderde bedrag slechts om een optelsom van de uitbetaalde bijstand en de brutering daarvan, wat louter een financiële uitwerking betreft. Om die reden wordt - zoals ook met partijen ter zitting is besproken - afgezien van het toepassen van de zogeheten bestuurlijke lus. Het college zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 januari 2013, voor zover het de terugvordering betreft. Het college zal in de nieuwe beslissing op bezwaar, in navolging van wat op dit punt ter zitting tussen partijen is besproken, de brutering per maand specificeren.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep (2 punten) en € 1.736,- in hoger beroep (3,5 punt), is in totaal € 2.728,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover dit de terugvordering betreft;
- vernietigt de beslissing op bezwaar, zoals aangevuld bij het nadere besluit, voor zover dit de
terugvordering betreft;
- draagt het college in zoverre op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
14 januari 2013 te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.728,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) P.C. de Wit

HD