ECLI:NL:CRVB:2016:2888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
15-1846 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de resterende verdiencapaciteit van een appellant met medische klachten in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als schoonmaker werkte, had zich ziek gemeld met rug-, nek- en linkerarmklachten en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant per 25 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de aanhoudende klachten en de vermeende beperkingen in zijn arbeid, beoordeeld. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen aanleiding is voor een duurbeperking. De Raad bevestigt dat de appellant in staat is om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen in verschillende functies, ondanks zijn klachten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/1846 ZW
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 februari 2015, 14/5842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Çen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen ter zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als schoonmaker voor gemiddeld 38 uur per week. Na beëindiging van zijn dienstverband heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 25 maart 2013 ziek gemeld met
rug-, nek- en linkerarmklachten. Appellant heeft ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
14 februari 2014 vastgesteld dat appellant per 25 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij op 24 maart 2014 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voor hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juli 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juli 2014.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van mening dat zowel het verzekeringsgeneeskundig als het arbeidskundig onderzoek zorgvuldig is verlopen. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de onderzoeken of aan de concludentheid van de rapporten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunten in grote lijnen herhaald. Die komen er, samengevat, op neer dat appellant vindt dat ten onrechte geen duurbeperking is aangenomen, dat voorbij is gegaan aan de aanhoudende klachten in de onderrug en het linkerbeen, dat de belasting in meerdere geselecteerde functies zijn belastbaarheid te boven gaat en dat zijn kennis van de Nederlandse taal ontoereikend is om de functie inpakker koekjes te kunnen vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift gereageerd op alle door appellant aangevoerde punten en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.1.
Appellant meent dat de grond voor het aannemen van een duurbeperking kan worden gevonden in de omstandigheid dat hij als gevolg van een slechte nachtrust energetisch is beperkt. De rechtbank heeft op dit punt terecht het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat geen aanleiding bestaat een duurbeperking aan te nemen. Een duurbeperking op energetische gronden wordt alleen aangenomen als sprake is van een ziekte waarbij de energetische beperking een structureel gegeven is. De slaapproblemen van klager als gevolg van zijn klachten voldoen daaraan niet.
4.2.2.
Het standpunt van appellant dat voorbij is gegaan aan de aanhoudende klachten in de onderrug en het linkerbeen wordt niet ondersteund door de gegevens die uit de medische stukken kunnen worden opgemaakt. In zijn rapport van 7 januari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat hij appellant beperkt heeft geacht voor zware fysieke armbelasting. De beperkingen die hij daarvoor in de Functionele Mogelijkhedenlijst heeft aangenomen zijn beperkingen waardoor ook de druk op de rug beperkt wordt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een afdoende motivering in de brief van neuroloog L. Ruts van 16 april 2014 geen aanleiding gezien voor verdergaande beperkingen. De neuroloog heeft geen aanwijzingen voor een lumbaal radiculair syndroom gevonden. Het gaat om geringe beperkingen, waarbij beweging de pijn doet afnemen en oefentherapie van nut is.
4.2.3.
De functies magazijn-, expeditiemedewerker (SBC-code 111220) en inpakker
(SBC-code 111190) laten op een paar aspecten signaleringen zien. Die signaleringen zijn besproken door de arbeidsdeskundige, die op een inzichtelijke en overtuigende wijze heeft gemotiveerd dat en waarom de belasting op die aspecten in de twee functies niet leidt tot overschrijding van de belastbaarheid van appellant.
4.2.4.
Gelet op de overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.2.3 bestaat geen twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit en wordt om die reden geen aanleiding gezien om appellant te laten onderzoeken door een deskundige in opdracht van de Raad.
4.3.
De rechtbank heeft op een juiste wijze gemotiveerd dat de mate waarin appellant de Nederlandse taal beheerst geen belemmering vormt voor het kunnen verrichten van de functie inpakker koekjes. Appellant wordt ook in staat geacht om te werken als machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161). In die functies kan appellant 83,42% van zijn maatmaninkomen verdienen en daarmee staat vast dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gehouden, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
5. De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) L.L. van den IJssel

NK