ECLI:NL:CRVB:2016:2878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
15/720 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellant, die eerder werkzaam was als schoonmaakmedewerker en installateur van ventilatiepijpen. Appellant had zich op 19 februari 2014 ziek gemeld met klachten aan zijn linkerbeen en psychische klachten, na de beëindiging van zijn dienstverband op 18 februari 2014. De bedrijfsarts heeft appellant per 21 april 2014 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld per die datum.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstige psychiatrische stoornissen en dat de fysieke klachten van appellant geen reden vormen voor arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellant met ingang van 1 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/720 ZW
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 december 2014, 14/7037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Blok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Namens appellant is mr. Blok verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaakmedewerker en installateur van ventilatiepijpen gedurende gemiddeld 40 uur per week bij een uitzendbureau. Zijn dienstverband is op
18 februari 2014 beëindigd. Appellant heeft zich op 19 februari 2014 ziek gemeld met klachten aan het linkerbeen en psychische klachten.
1.2.
Op 27 maart en 30 april 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellant per 21 april 2014, subsidiair per 1 mei 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaakmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2014 vastgesteld dat appellant per 21 april 2014, subsidiair per 1 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2014 ten grondslag gelegd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de beëindiging van de ZW-uitkering per 21 april 2014 betreft. Zij heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de (verzekerings)artsen onzorgvuldig of te summier te achten, of te oordelen dat de arbeidsbeperkingen van appellant zijn onderschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij met name wegens zijn psychische klachten niet in staat was om op de datum in geding zijn arbeid te verrichten. Appellant heeft naar voren gebracht dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende navraag hebben gedaan bij de huisarts, en onvoldoende onderzoek hebben verricht naar zijn psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft ingebracht, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij haar beoordeling betrokken.
4.3.
Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat de primaire verzekeringsarts noch hij bij onderzoek ernstige psychopathologie heeft waargenomen, en dat er geen overtuigende aanwijzingen zijn voor een ernstige psychiatrische stoornis. Hij heeft overwogen dat appellant vooral veel zorgen heeft vanuit life events in zijn privésituatie, maar dat deze slechts een beperkte rol kunnen spelen bij het beoordelen van de arbeidsongeschiktheid. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft onvoldoende aanknopingspunten om deze overwegingen voor onjuist te houden.
4.4.
Over de fysieke klachten heeft hij het standpunt ingenomen dat die evenmin een reden vormen voor arbeidsongeschiktheid. Betreffende de trombose in het linkerbeen heeft hij overwogen dat er sprake is van een stabiele situatie, en dat er bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen zijn vastgesteld. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) L.L. van den IJssel

UM