ECLI:NL:CRVB:2016:2858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
15/474 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 19 november 2009 ziek had gemeld wegens gewrichtsklachten, had eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 10 juni 2013 geschikt was voor zijn arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv nadere informatie bij zijn behandelend specialisten had moeten opvragen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat appellant, ondanks zijn beperkingen, geschikt werd geacht voor de maatgevende arbeid, zoals vastgesteld in de WIA-beoordeling.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden was gebeurd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/474 ZW
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2014, 13/5606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.C. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, voorheen werkzaam als opbouwer dieselmotoren, heeft zich op
19 november 2009 ziek gemeld wegens gewrichtsklachten. Bij besluit van 22 september 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van
18 oktober 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was wegens geschiktheid voor de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093). In aansluiting hierop heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
1.2.
Hierna heeft appellant zich opnieuw, laatstelijk op 8 augustus 2012, ziek gemeld wegens toegenomen gewrichtsklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2013 heeft het Uwv het recht op ZW-uitkering van appellant met ingang van 10 juni 2013 beëindigd, omdat hij per die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts van 10 juni 2013.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juni 2013 is bij besluit van
26 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 augustus 2013.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, nu uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij uitgebreid kennis hebben genomen van relevante medische informatie en deze in hun beoordeling hebben betrokken. Voor het inwinnen van nadere informatie bij de behandelend specialisten bestaat dan ook geen aanleiding. Dat er nog verdere onderzoeken lopende zijn, maakt dit niet anders. Voorts waren de verzekeringsartsen op de hoogte van de door appellant gestelde klachten, waaronder de rug- en heupklachten. Hiermee is met de in het kader van de WIA-beoordeling opgenomen beperkingen reeds voldoende rekening gehouden. Verder hebben de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellant geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De informatie van orthopeed L. Dossche van 25 september 2013 geeft daar, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
25 november 2013, evenmin aanleiding toe. Daarbij is in aanmerking genomen dat een orthopeed niet de deskundigheid noch de bevoegdheid heeft een verzekeringsgeneeskundig oordeel te geven, wat overigens ook door Dossche zelf wordt erkend in zijn brief van
4 augustus 2014. Bovendien heeft Dossche zijn standpunt dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) nogal optimistisch lijkt, niet gebaseerd op geobjectiveerde afwijkingen, maar spreekt hij slechts van gewrichtsklachten. Ook de brief van 28 februari 2013 van reumatoloog N. Granacher vormt geen aanleiding om het oordeel van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Deze informatie was reeds verwerkt in de brief van Dossche van 18 juli 2013 en is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling betrokken. Voor een nader onderzoek door een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Het Uwv heeft op goede gronden de ZW-uitkering van appellant per 10 juni 2013 beëindigd, aangezien niet is gebleken dat sprake is van een wijziging van de belastbaarheid ten opzichte van de situatie ten tijde van de WIA-beoordeling. Appellant moet dan ook in staat worden geacht zijn arbeid, te weten ten minste één van de in het kader van de WIA geduide functies, te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het Uwv had nadere informatie bij de behandelend specialisten moeten opvragen. Voorts betwist appellant de overweging van de rechtbank dat een orthopeed niet deskundigheid noch de bevoegdheid heeft een verzekeringsgeneeskundig oordeel te geven. De specialist kent en behandelt appellant al jarenlang, zodat aan zijn oordeel zonder uitgebreide motivering niet voorbij mag worden gegaan. Appellant is meer beperkt op de onderdelen duwen of trekken, tillen of dragen, lopen tijdens het werk, trappenlopen, zitten tijdens het werk, staan, staan tijdens het werk en geknield of gehurkt actief zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA, in dit geval de onder 1.1 genoemde functies.
4.2.
De in hoger beroep aangevoerde grond dat nadere informatie bij de behandelend specialisten opgevraagd had moeten worden treft geen doel. Ter zitting heeft appellant erkend dat de relevante informatie van de behandelend specialisten door de verzekeringsartsen is gezien, maar hij is van mening dat orthopeed Dossche nader bevraagd had moeten worden over diens visie op de FML. Met de rechtbank wordt echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 november 2013 adequaat gereageerd heeft op de visie van Dossche, zodat voor verdere inwinning van informatie bij deze specialist geen aanleiding was.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellant met ingang van
10 juni 2013 op goede gronden geschikt heeft geacht voor zijn arbeid. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Op grond van de beschikbare gegevens en mede gelet op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 november 2013 en 1 augustus 2014 is afdoende door het Uwv gemotiveerd dat appellant wel beperkingen had, maar dat deze beperkingen geen belemmering vormden voor appellant om de maatgevende arbeid te verrichten, zijnde één van de in het kader van de Wet WIA voor appellant geselecteerde functies. Daarbij acht de Raad van belang dat in de FML die in het kader van de WIA-beoordeling is opgesteld en die het uitgangspunt is voor de onderhavige ZW-beoordeling, reeds beperkingen zijn opgenomen op de onderdelen waarop appellant vindt dat hij meer beperkt moet worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 augustus 2013 inzichtelijk uiteengezet dat, gezien het feit dat appellant reeds beperkt wordt geacht op deze onderdelen, appellant gelet op de bij hem gevonden afwijkingen niet zwaarder beperkt dient te worden. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat in de voor appellant geselecteerde functies belasting van de rug, knie en voet niet voorkomt.
4.4.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B. Dogan

TM